Ik heb levens wonderbaarlijk zien veranderen
Zoals verteld door Percy Iszlaub
IN 1949 vermoordde een Japanner, Kimihiro Nakata genaamd, twee mannen. Daartoe was hij gehuurd. Er werd in die tijd veel geweld gepleegd. Miljoenen levens waren op de slagvelden verloren gegaan, en een tijdlang deed de gewelddadigheid van die periode haar invloed nog in de jaren na de oorlog gelden.
Mijn vrouw Ilma en ik waren vlak na de Tweede Wereldoorlog als zendelingen naar Japan gekomen. Kimihiro was toen pas 18 jaar oud. Het gerechtshof veroordeelde hem tot de dood door de strop. Als hij slechts enkele maanden jonger geweest was, had hij niet ter dood veroordeeld kunnen worden. Hij werd naar de gevangenis in Foekoeoka gezonden en kreeg een plaats in een van de dodencellen.
In Japan is het niet gebruikelijk een veroordeelde te vertellen wanneer hij terechtgesteld zal worden. Men kan een week, een maand, een jaar of vele jaren in een dodencel zitten; één man heeft er wel 30 jaar gezeten. In de gevangenis werd Kimihiro een uit het lood geslagen man die hevig tekeerging. Hij greep dan de tralies van zijn cel beet en schreeuwde: „Waarom maken jullie me niet dood! Maak er toch een eind aan!” Maar de jaren verstreken en hij werd niet terechtgesteld.
Na verloop van tijd kreeg Kimihiro belangstelling voor religie. Hij schafte een bijbel aan en begon er met genoegen in te lezen. Maar hij had vragen waar hij geen antwoord op kon krijgen. In het midden van de jaren ’50 ontving hij op een dag een exemplaar van het tijdschrift De Wachttoren. Een kennis, die zelf geen belangstelling voor het tijdschrift had, had het hem toegezonden. Dit was precies wat Kimihiro zocht. Hij schreef naar het Wachttorengenootschap om meer informatie, en er werd een getuige van Jehovah naar hem toe gestuurd. De Getuige kwam naar de gevangenis, en daar, in de dodencel, begon Kimihiro de bijbel te bestuderen.
Intussen werden wij in september 1957 als zendelingen overgeplaatst naar de stad Foekoeoka. Gelijktijdig verhuisde de Getuige die met Kimihiro studeerde, en zo kwam het dat ik de wekelijkse studie in de dodencel overnam. Vlak voor onze aankomst in Foekoeoka was Kimihiro in het bad van de gevangenis gedoopt.
En dus trof ik hier een christelijke broeder aan, wiens persoonlijkheid radicaal veranderd was. Naarmate mijn wekelijkse bezoeken voortduurden en de maanden verstreken, kwam Kimihiro mij steeds nader aan het hart te liggen. Toen wij elkaar beter leerden kennen, kon ik overeenkomsten zien in het leven dat wij beiden vroeger geleid hadden. Ik heb zelfs dikwijls gedacht dat ook ik heel goed in de gevangenis terecht had kunnen komen als ik doorgegaan was met mijn vroegere levenswijze.
EEN ONBESUISD LEVEN
Als opgroeiende schooljongen in het zuid-oosten van Queensland, Australië, begon ik met roken en drinken. Daardoor kwam ik in moeilijkheden met de plaatselijke politie. Dronkemansruzies in de kroeg kwamen elke week voor. Eén keer smeet ik een man die mij beledigde een glas bier in het gezicht. Door in beschonken staat auto te rijden, heb ik twee auto’s total loss gereden, en ik ben ternauwernood aan ernstig letsel ontsnapt bij de motorrennen.
Door het roken en drinken kwam ik tot gokken. Als de politie ons goklokaal oprolde, vonden wij wel weer een nieuwe plaats om te gokken. Eens ben ik, om een weddenschap te winnen, om middernacht een tjokvolle dansgelegenheid binnengelopen in mijn pyjama, met een ijsco in mijn hand en een sliert saucijzen om mijn nek. Die weddenschap heb ik gewonnen, maar ik verloor de race tegen de politie, die een beschuldiging tegen mij uitbracht wegens wangedrag.
Ik hield mij zelfs op met diefstal, een bezigheid waar ik mee begon door een particulier huis te beroven. Vervolgens pleegde ik een inbraak in een bioscoop, waar ik geld en sigaretten stal. Mijn dieverijen breidden zich uit toen ik samen met een kameraad van mij een automotor stal en die in een ander chassis monteerde. Wij verkochten hem met winst.
Rugby was een van mijn lievelingssporten. Ik speelde halfback achter de scrum. Wij speelden om te winnen; ’neem die andere vent te grazen’, was ons motto. Op een dag, toen ik met de bal wegrende, nam de tegenpartij mij „te grazen” — ik kwam eruit met twee gebroken ribben en een beschadigd middenrif.
EEN GOEDE INVLOED IN MIJN LEVEN
Toen ik ongeveer 23 was, ontmoette ik Ilma tijdens een dansavond. Wij begonnen elkaar regelmatig te ontmoeten, eerst op de dansavonden. Maar vervolgens kwam zij ook bij ons thuis, waar zij beste maatjes werd met mijn moeder. Al spoedig vroeg ik haar ten huwelijk. Wat een verandering zou onze relatie in mijn leven teweegbrengen!
Nu moet ik vertellen dat mijn moeder een paar jaar voordien een van Jehovah’s Getuigen geworden was. O, wat vond ik dat verschrikkelijk! Ik schaamde mij ervoor dat zij op straat de voorbijgangers bijbelse lectuur stond aan te bieden. Ik probeerde haar te bewegen ermee op te houden, maar zonder resultaat. En ik gaf haar te verstaan dat ik niet wilde hebben dat zij met Ilma over dat ’gekke geloof’ van haar praatte.
Enfin, hoe het ook zij, op zekere avond na het dansen hadden Ilma en ik het over de oorlog — de Tweede Wereldoorlog was net in september 1939 begonnen. Wij kregen het over de toestanden in de wereld en Ilma zei: „Zou jij niet graag zien dat er een goede en rechtvaardige regering aan het bewind kwam, die voor de hele mensheid vredige omstandigheden zou scheppen?”
„Ja natuurlijk”, antwoordde ik, „maar wie zou dat voor elkaar kunnen krijgen? De mens probeert dat al jaren, en waar zijn we nu? We beginnen een wereldoorlog!”
„Wel, de Almachtige God kan het, en hij zàl het ook doen”, antwoordde Ilma.
„Hoe komt het dan dat die Almachtige nog niet eerder iets gedaan heeft? Kijk eens naar de oorlog en het lijden overal. Heb je daar een antwoord op, schatje?”
Welnu, Ilma gaf inderdaad antwoord op mijn vraag, maar niet op de manier die ik verwacht had. Zij haalde een brochure te voorschijn, Heerschappij en vrede, en begon eruit voor te lezen. „Duurzame vrede zonder een goede en rechtvaardige regering is onbestaanbaar; evenmin kan er sprake zijn van een goede en rechtvaardige regering, als zij niet door vrede gekenmerkt wordt.”
Daar was ik het mee eens. „Maar hoe zou zo iets tot stand moeten komen?” wilde ik weten. „Laat mij die brochure eens zien.”
Zij gaf hem aan mij. Toen ik de voorpagina opsloeg, zag ik: „WATCH TOWER BIBLE AND TRACT SOCIETY . . . Eerste uitgave 10.000.000 exemplaren.” Toen sprong ik uit m’n vel! „Hoe kom je hieraan?” vroeg ik.
„Gewoon, van je moeder”, zei ze, „en ik heb hem gelezen en ik geloof erin.”
Toen ik hoorde dat moeder met Ilma over geloof gepraat had, werd ik nog veel bozer. Ilma had een paar weken daarvoor mijn moeder een vraag gesteld waar zij geen raad mee wist. „Mijn kerk leert dat de goddelozen naar de hel gaan en de goede mensen naar de hemel,” begon zij. „Wel, ik heb het gevoel dat ik niet goed genoeg ben om naar de hemel te gaan, maar ik ben ook weer niet zo slecht dat ik naar de hel zou moeten. Hoe moet dat dan met mij?”
Moeder greep de gelegenheid dankbaar aan om Ilma te vertellen over Gods oorspronkelijke voornemen de aarde tot een paradijs te maken, en hoe dat voornemen weldra onder de heerschappij van zijn koninkrijk in vervulling zal gaan. Zij wees op schriftplaatsen als Psalm 37:11 en 29, waar staat: „De zachtmoedigen . . . zullen de aarde bezitten, en zij zullen inderdaad hun heerlijke verrukking vinden in de overvloed van vrede. De rechtvaardigen, díe zullen de aarde bezitten, en zij zullen er eeuwig op verblijven.” En zij legde uit dat Jezus zelfs de boosdoener die naast hem stierf, beloofd had dat hij opnieuw tot leven gebracht zou worden in dat aardse paradijs. — Luk. 23:43.
Wanneer Ilma dus in de weekends bij ons thuis op bezoek kwam, vroeg moeder mij heel lief om naar de markt te gaan en wat inkopen te doen voor het avondeten, en terwijl ik weg was, zat zij ijverig bijbelse leringen met Ilma te bespreken. Hoe lang dit al gaande was, weet ik niet, maar die avond barstte de bom.
Ik zei tegen Ilma dat mijn moeder niet met haar over haar geloof behoorde te praten, omdat ik het er niet mee eens was. Maar toen vroeg Ilma: „Geloof jij niet in vrijheid?”
„Natuurlijk wel!”
„Ben jij dan geen huichelaar?” wierp ze mij voor de voeten.
Nu was ik wel voor ergere dingen uitgemaakt, maar dit was iets anders, omdat Ilma het zei. „Jij hebt gezegd dat het geweldig zou zijn als er een vredige regering was”, vervolgde zij. „Maar als je dan hoort dat het Jehovah’s Getuigen zijn die vertellen hoe God zo iets teweeg zal brengen, heb je geen belangstelling.”
Dat was stof om over na te denken, en al mopperend ging ik er nijdig vandoor. Er ging een week voorbij en ik belde Ilma op om te vragen of ik haar weer mocht komen opzoeken. „Jawel, als je redelijk kunt zijn en bereid bent over de dingen te praten waar wij het vorige keer over hadden”, zei ze.
Dus ging ik bij haar op bezoek en vroeg haar waarom zij nu eigenlijk geloofde in „Rutherfords religie”, zoals ik het noemde. (J. F. Rutherford was destijds president van het Wachttorengenootschap.) „Dit is voor het eerst dat ik zulke schitterende dingen gehoord heb”, zei ze. „Het klinkt logisch. Toen je moeder mijn vragen beantwoordde, had ik wel kunnen dansen van vreugde. Zodra ik het hoorde, wist ik dat het de waarheid was.”
Ik moet bekennen dat ik allerminst in de stemming was om te dansen. Maar wel luisterde ik naar enkele schriftplaatsen en stemde erin toe een nader onderzoek in te stellen. En dus trouwden wij, op 8 december 1939.
HOE MIJN LEVEN INGRIJPEND VERANDERDE
„Goed dan, we vragen iemand om de bijbel met ons te bestuderen”, zei ik tegen Ilma. „Maar ik wil niet mijn moeder of die 70-jarige vriendin van haar.” Ik dacht werkelijk dat dit een oude-vrouwen-religie was. Dus kwamen er twee volle-tijdbedienaren van Jehovah’s Getuigen.
In het begin ging ik regelmatig met hen in debat. Ik kon bijvoorbeeld maar niet begrijpen hoe de eerste mens, Adam, gezondigd kon hebben als hij volmaakt was. Het leek me dat, als Adam een slecht mens werd, God toch niet zulk best werk geleverd had toen hij hem schiep. Maar na verloop van tijd drong het tot mij door dat God de mens met een vrije wil geschapen had — niet als een robot. Hij had dus het vermogen om te verkiezen goed of verkeerd te handelen.
Terwijl onze studie zich ook in februari en maart voortzette, nam mijn belangstelling toe. Op een dag zei ik tegen Ilma: „Laten we naar het congres in Brisbane gaan.” Dat was in april, slechts vier maanden na ons huwelijk. Zo gezegd, zo gedaan. Wat een indruk heeft dat congres op mij gemaakt! Ik kon maar niet geloven dat wij daar zoveel jonge mensen van onze leeftijd ontmoetten; dit was beslist niet alleen maar een religie voor oude mensen.
Toen ik thuiskwam, maakte ik nog meer ernst met onze studie en begon ik ijverig tot anderen te prediken. In een naburige stad werd Norman Bellotti, een jongeman die tot een concurrerende jeugdbende behoord had, ook een Getuige. Nu begonnen wij dus als kameraden getuigenis te geven, in plaats van elkaar als rivalen te bevechten. In de stadjes waar wij woonden, kenden velen ons en zij konden hun ogen niet geloven. Roken, dronkemansruzies, stelen, roekeloos rijden, gokken, spelen met seksuele immoraliteit — dat alles behoorde tot het verleden. Hoe kwam dat?
Mijn ogen des verstands waren geopend. Ik geloofde oprecht, met mijn hele hart, dat Jehovah God een rechtvaardige regering zou oprichten — zijn koninkrijk, waar wij om bidden (Matth. 6:9, 10; Dan. 2:44). Die kennis en mijn waardering ervoor waren verantwoordelijk voor de ingrijpende veranderingen in mijn leven. Het is heel goed mogelijk dat ik hierdoor gespaard ben gebleven voor de soort van moeilijkheden waarin Kimihiro Nakata verzeild was geraakt.
BEGIN VAN EEN NIEUW LEVEN
In juli 1940 besloten Ilma en ik naar het congres in Sydney te gaan en daarna te beginnen met het volle-tijd predikingswerk, of pionieren, zoals het genoemd wordt. Ik zei mijn baan op als voorman in de garage, waar ik de leiding had over 17 monteurs, en wij verkochten al onze pas aangeschafte meubels. Ik belde Norman om hem onze plannen mee te delen. „Wacht op mij! Wacht op mij! Ik ga mee!” zei hij. En zo sloten Norman en zijn zuster Beatrice zich bij ons aan.
Tijdens een geloofversterkend congres symboliseerden wij alle vier op 24 juli 1940 onze opdracht aan God door de waterdoop. Na afloop begaven wij ons naar het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Sydney en vroegen om een pionierstoewijzing. Wij werden naar de stad Townsville in Noord-Queensland gezonden.
Het nieuwe leven dat wij begonnen, was niet gemakkelijk. Maar het was lonend en wij waren gelukkig omdat wij ervan overtuigd waren dat wij deden wat Jehovah God behaagt.
Naarmate de wereldoorlog voortging, nam het vooroordeel tegen Jehovah’s Getuigen toe. In januari 1941 verbood de regering onze activiteiten in Australië. Maar wij gingen gewoon door met ons predikingswerk. Op maandagmorgen trokken Norman en ik erop uit om afgelegen plattelandsgebieden te bewerken. Dan laadden wij twee dozen met boeken op de ene fiets, en op de andere dekens, een koekepan, en een jerrycan water voor de thee. Intussen verrichtten Ilma en Beatrice hun getuigeniswerk in de stad, totdat wij vrijdagsavonds thuiskwamen.
Soms raakten we door onze voedselvoorraad heen en hadden Norman en ik een dag of twee niets te eten. Dan slaagden wij erin een paar boeken te ruilen voor voedsel. Of bij bepaalde gelegenheden gingen wij hout hakken in ruil voor een maaltijd. ’s Nachts sliepen wij onder een oude brug over een stroompje, of vaker nog onder een boom. Om de zwermen muskieten op een afstand te houden, verbrandden wij koemest, één hoop aan het voeteneind en één bij ons hoofd.
GROTERE DIENSTVOORRECHTEN
Na enkele maanden pionieren vonden wij op een dag bij onze thuiskomst een brief van het Wachttorengenootschap. Het was een uitnodiging om op Bethel, het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Sydney, te komen dienen. Dankbaar namen wij de uitnodiging aan. Maar kort nadat wij met ons werk op Bethel waren begonnen, zette de regering alle leden van de Bethelfamilie het huis uit en legde beslag op het eigendom van het Genootschap.
Ilma en ik kregen de toewijzing om in Melbourne te werken. Zolang het verbod duurde, predikten wij uitsluitend met onze bijbel, en werkten wij ieder voor zich zo onopvallend mogelijk. Wij waren wel eens wat eenzaam, maar wij werden toch gezegend. Ilma vertelt: „Op een dag was ik aan het werk en predikte tot een vrouw van middelbare leeftijd over de paradijsaarde. Onmiddellijk herkende zij de klank van de bijbelse waarheid. Zij studeerde met ons en voegde zich zonder aarzelen bij ons, ook al stonden wij in die tijd onder een verbodsbepaling.” Het verbod werd in juni 1943 opgeheven.
In het jaar 1947 waren wij in de kringdienst in Nieuw Zuid-Wales, waar ik toen dienst verrichtte als reizend vertegenwoordiger van Jehovah’s Getuigen. Nu werd ons een nieuw voorrecht toebedeeld — een uitnodiging voor het bezoeken van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead, een opleidingsschool voor zendelingen in de staat New York. Wat te doen?
Omdat ik op mijn veertiende jaar van school gegaan was, zag ik ertegen op, omdat ik mijzelf ongeschikt vond om een dergelijke school te bezoeken. Maar omdat wij de uitnodiging als Gods wil beschouwden, reageerden wij net als de profeet Jesaja: ’Hier zijn wij! Zend ons’ (Jes. 6:8). Zo voeren wij in januari 1948, te zamen met 17 anderen uit Australië en Nieuw-Zeeland — onder wie mijn vroegere pionierspartner Norman Bellotti — naar de Verenigde Staten.
Na vijf maanden van intensief bijbelonderricht kregen wij onze zendingstoewijzing. De onze was Japan.
ZENDELINGENLEVEN IN JAPAN
Onze eerste toewijzing was de stad Kobe. Ons zendelingenhuis lag op een hoge heuvel, waardoor wij een verrukkelijk uitzicht hadden over een binnenzee, met merkwaardige scheepjes in allerlei vormen en maten, die de vaargeulen op en neer tuften. Een vuurtoren leidde met zijn trouwe geknipper dag en nacht de zeelieden langs de onder water verscholen rotsen.
Een vriendelijke dokter, die naast ons woonde, voelde zich gedrongen te zeggen: „Dit zendelingenhuis zal een bron van geestelijk licht worden voor de mensen in deze omgeving.” Hoe waar zijn die woorden van hem gebleken! Er waren destijds geen plaatselijke Getuigen in de stad Kobe, maar nu zijn daar 20 gemeenten met bijna 1400 Koninkrijksverkondigers. De twee dochters van de dokter werden meer dan twintig jaar later in Tokio gedoopt.
Het leren van de taal was aanvankelijk erg moeilijk voor ons, vooral voor mij. Ik vertelde de broeders en zusters bijvoorbeeld dat zij de schapen moesten „opeten” (taberoe) in plaats van „voeden” (tabesaseroe), of de Wachttoren-„macaroni” (oedon) moesten ondersteunen in plaats van de Wachttoren-„veldtocht” (oendo). De broeders hielpen mij echter altijd liefdevol over deze oneffenheden heen, en wij zetten door.
VERANDERDE LEVENS — IETS SCHITTERENDS
Ilma en ik zijn nu al meer dan 31 jaar in Japan. Het is ons tehuis geworden. Toen wij aankwamen, waren er slechts drie inheemse Getuigen in het gehele land. Nu verkondigen meer dan 58.400 broeders en zusters van ons het goede nieuws van het Koninkrijk. Gedurende deze jaren heb ik vele, vele levens wonderbaarlijk zien veranderen — personen die zich schuldig maakten aan „duistere praktijken” in het zakenleven en mensen die een uitermate immoreel leven leidden. Maar dan werd hun hart geraakt door de waarheden uit Gods Woord, en wat is het altijd weer schitterend geweest hen te zien veranderen!
Maar de meest dramatische verandering in iemands leven was die van Kimihiro Nakata, de uit het lood geslagen, heftige gevangene in de dodencel, die twee mannen vermoord had. Wat een zachtmoedige, vriendelijke jongeman werd hij! Hij was een van de ijverigste Koninkrijksverkondigers die ik gekend heb. „Als ik de blauwe lucht door het raam van mijn cel zie”, zei hij tegen zijn bezoekers, „wat verlang ik er dan naar daarbuiten te kunnen zijn om met jullie samen te prediken!”
Maar zelfs vanuit zijn dodencel heeft Kimihiro velen geholpen. Hij schreef naar de familie van de personen die hij gedood had, om hun getuigenis te geven, en zij gaven blijk van belangstelling. Ook gaf hij uitvoerig getuigenis aan zijn eigen familie. Hij leerde braille en zette het boek „God zij waarachtig”, de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk”, alsmede Wachttoren- en Ontwaakt!-artikelen over in braille. Deze publikaties werden naar verschillende delen van Japan verspreid, waaronder scholen voor blinden.
ONS CONCENTREREN OP DE HOOP DIE VOOR ONS LIGT
Op 10 juni 1959 stopte er een politieauto voor ons zendelingenhuis. Kimihiro had gevraagd om mijn aanwezigheid bij zijn terechtstelling die ochtend. De laatste woorden die hij tot mij sprak, zijn onvergetelijk: „Vandaag voel ik een krachtig vertrouwen in Jehovah, en in het loskoopoffer en de hoop op de opstanding. Ik zal een tijdje slapen, en als het Jehovah’s wil is, zie ik jullie allen terug in het paradijs.” Kimihiro stierf om aan de gerechtigheid te voldoen, door ’leven voor leven’ te geven. Hij stierf echter niet als een hopeloze, verharde misdadiger, maar als een opgedragen, gedoopte, getrouwe dienstknecht van Jehovah.
Ja, ik heb levens wonderbaarlijk zien veranderen — Kimihiro’s leven, mijn leven. Ondanks een slechter wordende gezondheid is Ilma nog altijd mijn trouwe metgezellin in de volle-tijddienst, een voorrecht dat wij nu al ruim 40 jaar genieten. Onze gezamenlijke dankbaarheid gaat uit naar Jehovah, de God die levens kan veranderen.
[Inzet op blz. 14]
Het is heel goed mogelijk dat ik hierdoor gespaard ben gebleven voor de soort van moeilijkheden waarin Kimihiro Nakata verzeild was geraakt
[Inzet op blz. 15]
’s Nachts sliepen wij onder een oude brug over een stroompje, of vaker nog onder een boom
[Inzet op blz. 16]
Kimihiro had gevraagd om mijn aanwezigheid bij zijn terechtstelling die ochtend