„Verheugt u, natiën, met zijn volk”
1. Waarom blijken de joden die nog altijd de wet van Mozes onderhouden, niet „zijn volk” te zijn te zamen met wie de natiën zich moeten verheugen?
ALLE natiën worden ertoe aangespoord zich te zamen met „zijn volk” te verheugen (Rom. 15:10, Leidse Vertaling). Welk „volk” is dit? Blijkbaar niet het joodse volk. De natuurlijke joden, die nog altijd trachten de wet van Mozes te onderhouden, zijn gedurende de 1900 jaar sinds het jaar 70 G.T., het jaar van de vernietiging van het oude Jeruzalem door de Romeinse legioenen onder generaal Titus, gehaat en vervolgd. Vreemd genoeg hebben ook de natuurlijke joden zelf zich niet te zamen met „zijn volk”, Jehovah’s volk, verheugd. Aan het einde van een geïnspireerd lied dat in het jaar 1473 v.G.T. werd gezongen, riep de joodse profeet Mozes uit: „Weest vrolijk, gij natiën, met zijn volk, want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken, en hij zal wraak oefenen aan zijn tegenstanders en zal inderdaad verzoening doen voor de bodem van zijn volk.” — Deut. 32:43.
2. Wanneer werd er een begin gemaakt met de overzetting van Jezus’ volgelingen uit „de autoriteit der duisternis . . . in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde”?
2 Toen Paulus omstreeks 56 G.T. die woorden van Mozes aanhaalde en toepaste, was Jezus al veel eerder — in 33 G.T. — gestorven, opgewekt en naar de hemel opgestegen. Vanaf Pinksteren in dat jaar bestond „zijn volk”, Jehovah’s volk, derhalve uit de opgedragen, gedoopte, door de geest verwekte discipelen van Jezus Christus. Enige jaren later, omstreeks 60-61 G.T., schreef Paulus het volgende aan leden van Jehovah’s „volk” te Kolosse: „Dankende de Vader [Jehovah], die u geschikt gemaakt heeft om te delen in de erfenis van de heiligen in het licht. Hij heeft ons bevrijd van de autoriteit der duisternis en ons overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde” (Kol. 1:12, 13). Deze overzetting begon op de joodse pinksterdag (6 Sivan) in het jaar 33 G.T., nadat Jezus naar de hemel was teruggekeerd.
3. Wat werden zij door die overzetting in het geestelijke koninkrijk van Gods geliefde Zoon, voor de Koning?
3 Door bemiddeling van zijn verheerlijkte, koninklijke Zoon Jezus Christus stortte de hemelse Vader op die dag zijn heilige geest uit, en wel allereerst op de ongeveer 120 wachtende discipelen in Jeruzalem. Aldus werden zij bevrijd van de autoriteit der wereldse duisternis en overgezet in het geestelijke koninkrijk van Gods geliefde Zoon, Jezus Christus, „het licht der wereld” (Joh. 8:12). Dat geestelijke koninkrijk werd door Jehovah God opgericht, en Jezus Christus, als de geestelijke Koning, verrichtte in dit koninkrijk dienst als Jehovah’s hoogste staatsdienaar. Bij het vervullen van dit ambt of deze bediening gebruikt hij zijn door de geest verwekte discipelen op aarde als ambassadoriale „gezanten die optreden in de plaats van Christus” (2 Kor. 5:20). Volgens de vertaling door J. N. Voorhoeve zijn zij „gezanten voor Christus”. Zulke ambassadoriale „gezanten” of ambassadeurs vervullen inderdaad een ambt of bediening, een staatsdienst.
4. (a) Uit wie bestaat dus Gods „volk”, te zamen met wie de natiën zich moeten verheugen? (b) In verband waarmee moeten de heidense natiën God verheerlijken?
4 Te zamen met zulke ambassadeurs moeten alle natiën die niet uit geestelijke Israëlieten bestaan, ’zich verheugen’. Waarover? De christelijke ambassadeur en bedienaar Paulus geeft hier antwoord op wanneer hij aan de gemeente in Rome schrijft dat „Christus in werkelijkheid ten behoeve van Gods waarheidsgetrouwheid een dienaar van de besnedenen [de natuurlijke joden] is geworden, ten einde de beloften die Hij aan hun voorvaders had gedaan, waar te maken, en opdat de natiën God vanwege zijn barmhartigheid zouden verheerlijken” (Rom. 15:8, 9a). Wat hield Gods barmhartigheid voor de heidense „natiën” in?
5. (a) Wat hield die „barmhartigheid” van God ten aanzien van de onbesneden heidenen in? (b) Wanneer en met wie begon die „barmhartigheid”, en waarin werden zij toegelaten?
5 Destijds in de eerste eeuw G.T. hield Gods „barmhartigheid” het volgende in: Jehovah God stond de onbesneden heidenen (of mensen uit de natiën) toe onder de „beloften” te komen die hij aan de voorvaders van de besneden joden had gedaan. In het geval van de onbesneden niet-joden begon dit in het jaar 36 G.T., toen de Romeinse centurio Cornelius en zijn familie en vrienden te Cesaréa de bediening van de apostel Petrus aanvaardden, met Gods heilige geest werden gezalfd en werden gedoopt (Hand. hfdst. 10). Wij weten niet of Cornelius en zijn familieleden Cesaréa hebben verlaten en naar Italië zijn teruggekeerd om zich aan te sluiten bij de gemeente te Rome, welke tot op die tijd uit besneden joodse gelovigen en mogelijkerwijs uit joodse „proselieten” bestond (Hand. 2:1-10). Maar vanaf die tijd toonde God de gelovige, gedoopte heidenen „barmhartigheid” door hen ondanks hun onbesnedenheid in het geestelijke „koninkrijk” van zijn geliefde Zoon toe te laten.
6. (a) Tot het lidmaatschap waarvan konden mensen van de natiën in Paulus’ tijd als gevolg van Gods „barmhartigheid” toegelaten worden? (b) Waarom kunnen deze deelhebbers aan Gods barmhartigheid geen ambt of bediening in wereldse regeringen vervullen?
6 Op deze wijze werden de „natiën”, of ze nu uit besneden Samaritanen, besneden Egyptenaren of onbesneden niet-joden bestonden, begunstigd met het voorrecht tot het ’zaad van Abraham’ te mogen gaan behoren, door bemiddeling van wie alle families van de aardbodem zich zullen moeten zegenen (Gen. 12:3; 22:15-18; Gal. 3:3-29). Alhoewel zij zich op het ogenblik in het geestelijke koninkrijk van de Zoon van Gods liefde bevinden, zullen allen die tot aan hun aardse dood getrouw blijken te zijn, uit de doden worden opgewekt en het hemelse koninkrijk van God binnengaan. Daar zullen zij duizend jaar lang met Christus regeren, ten einde alle families van de aardbodem te zegenen (Openb. 20:4-6). Terwijl zij nog in het vlees op aarde zijn, vervullen zij ondertussen de „bediening” die hun ten deel valt als ambassadoriale „gezanten die optreden in de plaats van Christus”, doordat zij zich bezighouden met „de bediening van het woord” over Jehovah’s koninkrijk in handen van Christus. Op grond hiervan kunnen zij logischerwijs geen staatsdienaren of ministers van de politieke regeringen van deze door de Duivel beheerste wereld worden. — Hand. 6:4.
EEN OPENLIJKE ERKENNING ONDER DE NATIËN
7. Welk standpunt nemen deze ambassadeurs ten opzichte van de conflicten van deze wereld in, en waarom blijven zij zich verheugen en nodigen zij anderen uit zich hierin bij hen aan te sluiten?
7 De Koninkrijksambassadeurs nemen een strikt neutraal standpunt in ten opzichte van wereldse conflicten. Zij weten dat „de tijden der heidenen”, of „de bestemde tijden der natiën”, in de vroege herfst van het jaar 1914, gedurende de derde maand van de Eerste Wereldoorlog, zijn geëindigd (Luk. 21:24; vergelijk Statenvertaling). Toen eindigde de tijd waarin het de heidense natiën was toegestaan wereldheerschappij uit te oefenen. Zulke wereldse natiën, met inbegrip van die van de christenheid, weigeren koppig dit feit te erkennen. Daarom staan zij de christelijke getuigen van Jehovah, die de aandacht op dit feit vestigen, tegen en vervolgen zij hen. Al deze vervolging was nauwgezet in de bijbelse profetieën voorzegd. Ondanks dit alles blijven de ambassadeurs van Gods opgerichte koninkrijk zich verheugen. Zij nodigen de mensen van alle natiën ertoe uit zich te zamen met hen te verheugen en zich bij hen aan te sluiten in het aankondigen van het koninkrijk dat hij op de schouders van Jezus Christus heeft gelegd.
8. (a) Sinds wanneer heeft een „grote schare” mensen van alle nationaliteiten zich aan de zijde van Gods opgerichte koninkrijk geschaard? (b) Wat onderscheiden zij duidelijk, en welke barmhartige ervaring zouden zij graag meemaken?
8 Vanaf het voorjaar van 1935 (mei) begon een „grote schare” mensen uit alle natiën zich te zamen met de leden van het door de geest gezalfde „volk” van Jehovah, die erfgenamen van zijn hemelse koninkrijk zijn, te verheugen. De blij geworden mensen uit wie deze „grote schare” van alle nationaliteiten bestaat, zijn er hevig in geïnteresseerd de aardse onderdanen van Gods duizendjarige koninkrijk in handen van Christus te worden (Openb. 7:9-17; 22:17). Zij onderscheiden duidelijk dat „het koninkrijk der wereld” aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 „het koninkrijk van onze Heer [Jehovah] en van zijn Christus [is] geworden” en dat hij „als koning [zal] regeren tot in alle eeuwigheid” (Openb. 11:15). Zij beseffen dat zij in de tijd leven waarin zij overgaan van de ten ondergang gedoemde politieke regeringen van deze wereld naar het duizendjarige koninkrijk van Gods Messías of Christus. Zij zouden heel graag tijdens deze overgangsperiode in leven willen blijven en zonder te sterven die nieuwe ordening op aarde, onder dat Messiaanse koninkrijk, willen binnengaan. Dit zou een grote „barmhartigheid” van de zijde van Jehovah God jegens hen zijn.
9. (a) Op welke uitnodiging hebben degenen die de internationale „grote schare” vormen, gunstig gereageerd, en hoe hebben zij dit gesymboliseerd? (b) Hoe hebben zij, als met schapen te vergelijken personen, gedurende dit besluit van het samenstel van dingen goed gedaan aan Christus’ geestelijke „broeders”?
9 Ja, het is zelfs een ongewone „barmhartigheid” van de zijde van Jehovah geweest dat „dit goede nieuws van het koninkrijk . . . op de gehele bewoonde aarde [is] gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën”, en dat het hen heeft bereikt (Matth. 24:14). Sinds het voorjaar van 1935 hebben degenen die deel uitmaken van de „grote schare” gebruik gemaakt van Gods „barmhartigheid” en hebben zij gunstig gereageerd op de uitnodiging zich door bemiddeling van Christus aan Jehovah God op te dragen, waarna zij hun opdracht door de waterdoop hebben gesymboliseerd. Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken, zoals die in Matthéüs 25:31-46 staat opgetekend, toont aan dat zij thans, gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen”, goed moeten doen aan zijn uitverkorenen, zijn geestelijke broeders (Matth. 24:3, 31). Dit houdt onder andere in dat zij Christus’ geestelijke „broeders” helpen „dit goede nieuws van het koninkrijk” te prediken tot aan de naderende „grote verdrukking”, een verdrukking zoals die nog nooit eerder is voorgekomen (Matth. 24:14-22). Doordat zij samenwerken met het overblijfsel van de ambassadoriale „gezanten die optreden in de plaats van Christus”, verkrijgen zij een nieuwe status.
10. Welke nieuwe status hebben de leden van de „grote schare” gekregen, en welke dienst verrichten zij te zamen met de ambassadoriale „gezanten die optreden in de plaats van Christus”?
10 De „grote schare” met schapen te vergelijken personen die aan Christus’ rechterhand van goedkeuring zijn bijeengebracht, dienen in de hoedanigheid van gewone gezanten van Christus in de heilige dienst van zijn koninkrijk. Hun is een ambt of „bediening” opgelegd om dienst te verrichten ten behoeve van een koninklijke regering, „het koninkrijk der hemelen”. Door de schitterende dienst die zij te zamen met de ambassadoriale Koninkrijks-„gezanten” of Koninkrijksambassadeurs verrichten, geven zij blijk van hun dankbaarheid jegens Jehovah God.
DE BLIJDSCHAP VAN DE NATIËN VOORZEGD
11. Wie is Degene voor wiens naam David volgens zijn zeggen melodieën zou spelen, en hoe beschrijft David hem?
11 De apostel Paulus haalt de psalmist, koning David, aan wanneer hij zegt hoe de natiën zullen komen om „God vanwege zijn barmhartigheid [te] verheerlijken”, want Paulus zegt vervolgens: „Zoals er staat geschreven: ’Daarom zal ik u openlijk erkennen onder de natiën en voor uw naam zal ik melodieën spelen’” (Ps. 18:49; 2 Sam. 22:50; Rom. 15:9b). De geïnspireerde psalmist beschreef Degene voor wiens naam hij melodieën zou spelen, door tot besluit te zeggen: „Degene die grote reddingen bewerkt voor zijn koning en liefderijke goedheid oefent jegens zijn gezalfde, jegens David en zijn zaad voor onbepaalde tijd.” — 2 Sam. 22:51.
12. (a) Hoe heeft Jezus, toen hij als mens op aarde was, Jehovah ’openlijk erkend’ onder de natiën? (b) In welke provincie bevond de uit de doden opgewekte Jezus zich toen hij zijn discipelen opdroeg wat zij als zijn ambassadeurs moesten doen?
12 Toen de Grotere David, namelijk Jezus Christus, als een volmaakt mens hier op aarde was, heeft hij Jehovah God niet veel onder de heidense natiën gedankt en geloofd. Hij heeft in beperkte mate het Koninkrijk gepredikt onder de Samaritanen en tot een Syro-Fenicische vrouw wier dochter hij van een demon bevrijdde. Ook werd veel van zijn prediking gedaan in wat in Jesaja 9:1 „Galiléa der natiën” wordt genoemd. Daar in het noorden maakte hij Kapérnaüm, gelegen aan de Zee van Galiléa, tot het hoofdkwartier voor zijn Koninkrijkspredikingsveldtocht (Matth. 4:12-15). Na zijn opstanding uit de doden zei hij in „Galiléa der natiën” tot zijn discipelen, als ambassadoriale „gezanten die optreden in de plaats van Christus”: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen opende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” — Matth. 28:19, 20.
13. (a) Op welke dag en hoe kregen de wachtende discipelen in Jeruzalem de opdracht voor hun bediening als ambassadeurs? (b) Waar begonnen zij Jehovah openlijk onder de natiën te „erkennen”?
13 Enige dagen nadat de uit de doden opgewekte Jezus zijn gedoopte discipelen die opdracht gaf, brak de dag van het pinksterfeest van het jaar 33 G.T. aan. In de vroege ochtend van die dag liet de verheerlijkte Jezus de heilige geest van God op ongeveer 120 discipelen te Jeruzalem neerdalen. Als gevolg van hun prediking op die dag aanvaardden ongeveer 3000 joden en joodse proselieten de Koninkrijksboodschap en werden in water gedoopt. Daarna namen deze personen die de heilige geest hadden ontvangen deel aan het ambassadoriale werk als plaatsvervangers van Christus. Nadat er in Jeruzalem vervolging was uitgebroken, begonnen sommigen Jehovah ’openlijk te erkennen’ onder de Samaritanen en nog later onder onbesneden heidenen van de Romeinse nationaliteit en anderen. Wanneer mensen van alle nationaliteiten hoorden hoe Jehovah openlijk onder hen werd erkend en geloofd, konden zij door bemiddeling van Christus Zijn naam aanroepen om op barmhartige wijze redding te ontvangen.
14. Wat haalde de apostel Paulus vervolgens uit Deuteronomium 32:43 aan, en wat moesten degenen die tot Jehovah’s volk behoorden, derhalve doen, opdat dit in vervulling zou gaan?
14 De apostel Paulus citeert nog meer profetieën ter ondersteuning van zijn argument door te zeggen: „En wederom zegt hij: ’Weest vrolijk, gij natiën, met zijn volk’” (Rom. 15:10; Deut. 32:43). Hoe konden mensen uit alle natiën echter te zamen met Jehovah’s „volk” „vrolijk” zijn als zij niet over Jehovah hoorden? Daarom moesten degenen die tot „zijn volk” behoorden, zijn Messiaanse koninkrijk tot hen prediken. — Rom. 10:13-15.
15. Welke handelwijze moet op Paulus’ aanhaling uit Psalm 117:1 volgen, willen de natiën er gunstig op kunnen reageren, en wie moeten deze handelwijze volgen?
15 De apostel Paulus biedt nog meer schriftuurlijke ondersteuning door te vertellen wat Jehovah via Zijn geïnspireerde woordvoerder had gezegd: „En wederom: ’Looft Jehovah, al gij natiën, en laten alle volken hem loven’” (Rom. 15:11; Ps. 117:1). Ja, het is gemakkelijk dit te zeggen, maar hoe kunnen alle natiën, volken en clans dit doen wanneer wij hun niet over Jehovah vertellen en uitleggen waarom hij geloofd moet worden? Er moet derhalve in de gehele wereld over zijn koninkrijk in handen van Christus worden gepredikt. Dit is de „bediening” die aan het overblijfsel van de Koninkrijkserfgenamen en aan de „grote schare” medewerkers van hen is toegewezen. — Openb. 7:9-17.
16. Hoe moet Paulus’ aanhaling uit Jesaja 11:10 betreffende de „wortel van Isaï” in vervulling gaan?
16 De apostel Paulus haalt ter ondersteuning van zijn argument een vierde getuige aan door te zeggen: „En wederom zegt Jesaja: ’Er zal zijn de wortel van Isaï, en er zal iemand opstaan om over de natiën te heersen; op hem zullen de natiën hun hoop vestigen’” (Rom. 15:12; Jes. 11:10). Isaï van Bethlehem was de vader van David, die door God werd aangesteld om koning over de twaalf stammen van Israël te zijn. David zelf kon niet een levens-”wortel” voor zijn vleselijke vader zijn. De werkelijke „wortel van Isaï” moest derhalve Jezus Christus zijn, die in Bethlehem, in de koninklijke stam van Juda, Isaï’s eigen stam, werd geboren. Jezus zal een levenschenkende „wortel” voor zijn aardse voorvader Isaï worden door zowel hem als zijn zoon David gedurende zijn duizendjarige regering uit de doden op te wekken. — Openb. 22:16.
17. Wie is derhalve de „wortel van Isaï”, op wie de natiën hun hoop kunnen vestigen?
17 David heeft inderdaad ’over natiën geheerst’ nadat hij de niet-joodse natiën die in het Beloofde Land waren achtergebleven, had onderworpen. David is nu echter reeds sinds 1037 v.G.T. dood en mensen van de natiën kunnen hun hoop niet op hem vestigen. Gelukkig kunnen zij hun hoop vestigen op de thans regerende Grotere David, Jezus Christus, „de wortel en het nageslacht van David” (Openb. 22:16). Dat zij hun hoop op hem, de tegenbeeldige David, vestigen, zal niet vergeefs of misplaatst blijken te zijn.
18. Wie uit alle natiën hebben hun hoop reeds op die beloofde Regeerder gevestigd, en over wie regeert hij reeds?
18 Sinds 1935 hebben honderdduizenden van de „grote schare” die uit alle natiën, stammen, volken en talen komt, hun hoop gevestigd op de Regeerder die hen niet zal teleurstellen. Zij geven hier blijk van door gehoorzaam te zijn aan zijn gebod om „dit goede nieuws van het koninkrijk . . . op de gehele bewoonde aarde [te prediken] tot een getuigenis voor alle natiën” (Matth. 24:14). De hoop voor alle mensen der natiën die zijn gestorven sinds de doodaanbrengende zonde haar intrede onder de mensheid heeft gedaan, berust bij de thans regerende hemelse Koning, Jezus Christus. Sinds hij aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 op de troon werd geplaatst, regeert hij reeds over gelovige, met hoop vervulde mensen uit alle natiën. Nadat hij alle losgekochte personen van de mensheid heeft opgewekt, zal hij over nog veel en veel meer mensen regeren.
19. Hebben gelovigen van alle nationaliteiten dan redenen om met het verstrijken van de tijd overvloedig te zijn in hoop, en om zich te verheugen?
19 Hebben mensen van alle natiën er derhalve redenen voor om zich te zamen met Jehovah’s „volk”, de geestelijke Israëlieten, te verheugen? Ja, alle reden van de wereld! Hoe passend is hier de schitterende zegewens waarmee Paulus zijn aanhalingen uit de profetieën besluit! Hij zegt namelijk: „Moge de God die hoop geeft, u vervullen met alle vreugde en vrede doordat gij gelooft, opdat gij overvloedig moogt zijn in hoop met kracht van heilige geest” (Rom. 15:13). Dat geïnspireerde gebed gaat ontegenzeglijk in vervulling ten aanzien van alle christelijke getuigen van Jehovah in alle delen der wereld. De vervulling van bijbelse profetieën geeft te kennen dat onze onovertroffen, glorierijke hoop de verwezenlijking nadert. „Verheugt u”!
[Illustratie op blz. 27]
De Romeinse centurio Cornelius en zijn familie en vrienden te Cesaréa trokken voordeel van de bediening van Petrus