Jehovah „schouder aan schouder” dienen
„Dan zal ik volken tot het spreken van een zuivere taal doen overgaan, opdat zij allen de naam van Jehovah aanroepen, ten einde hem schouder aan schouder te dienen.” — Zef. 3:9.
1. Welke verzekeringen hebben wij betreffende Jehovah’s profetische woord?
JEHOVAH’S profetische woord gaat altijd onfeilbaar in vervulling. Hij zegt hier zelf over: „Zo zal mijn woord dat uit mijn mond uitgaat, blijken te zijn. Het zal niet zonder resultaten tot mij terugkeren, maar het zal stellig datgene doen waarin ik behagen heb geschept en het zal stellig succes hebben in dat waarvoor ik het heb gezonden” (Jes. 55:11). Dit kan beslist gezegd worden van heel veel details van Zefanja’s belangrijke profetie.
2. (a) Naar welke nationale groepen wordt in Zefanja 2:4-8 verwezen? (b) Hoe zou iemand die in deze tijd een bezoek brengt aan hun voormalige woonplaatsen kunnen waarnemen hoe nauwkeurig de profetie is vervuld?
2 Zefanja heeft bijvoorbeeld Jehovah’s veroordelende uitspraken opgetekend die achtereenvolgens gericht waren tegen de steden van Filistea, de natie der Kerethieten, het land van de Filistijnen en Moab en Ammon (Zef. 2:4-8). Al die profetieën zijn in de loop van de jaren en eeuwen die volgden, op opmerkelijke wijze in vervulling gegaan. Waar is thans de natie Filistea, met haar steden, en waar zijn de onderhorige Kerethieten? Zij bestaan niet meer. Hoe staat het met Moab en Ammon? De profetie zegt:
„’Zo waar ik leef,’ is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, de God van Israël, ’Moab zelf zal net als Sodom worden, en de zonen van Ammon als Gomorra, een domein van netels, en een zoutput, en een verlaten woestenij, ja, tot onbepaalde tijd’” (Zef. 2:9).
Wat ziet u wanneer u thans door de trans-jordaanse gebieden reist waar eens de trotse natiën Moab en Ammon een bloeiend bestaan hadden? Verwoesting — precies zoals Jehovah had voorzegd! De geschiedenis toont aan dat ook Ethiopië, te zamen met Egypte, van de Babylonische invallers te lijden heeft gehad. — Zef. 2:12.
„EEN VOORWERP VAN ONTZETTING”
3, 4. (a) Hoe luidde Jehovah’s uitspraak betreffende Assyrië en Ninevé? (b) Waarom zou dit ongelooflijk lijken? (c) Wat vormt een bewijs van de treffende vervulling van de profetie?
3 De vervulling van Jehovah’s uitspraak betreffende Assyrië en Ninevé is werkelijk ontzettend. Zefanja profeteerde toen Assyrië’s trotse hoofdstad Ninevé in haar glansperiode was, minstens vijftien jaar voordat die natie uit haar positie als tweede wereldmacht van de bijbelse geschiedenis werd gestoten. Wie had zich zo iets kunnen voorstellen? Jehovah was echter tegen die nationalistische „stad van bloedvergieten” (Nah. 3:1, 5). Bij monde van Zefanja zei hij dat hij met haar zou afrekenen, met de woorden:
„Hij zal zijn hand uitstrekken naar het noorden, en hij zal Assyrië verdelgen. En hij zal Ninevé tot een verlaten woestenij maken, een waterloze streek gelijk de wildernis. . . . Dit is de uitgelaten stad die in zekerheid gezeten was, die in haar hart zei: ’Ik ben het, en er is niemand anders.’ O hoe is ze tot een voorwerp van ontzetting geworden, een plaats waar de wilde dieren zich uitgestrekt neerleggen! Iedereen die er voorbijgaat, zal fluiten; hij zal met zijn hand schudden.” — Zef. 2:13-15.
4 ’Onmogelijk!’ zullen mensen in die tijd gezegd hebben. Toch heeft datzelfde geslacht dit meegemaakt! In 633 v.G.T. hebben Nabopolassar van Babylon en de Meder Cyaxares Ninevé belegerd en veroverd. In de Babylonische kronieken lezen wij hierover: „De grote buit van de stad en de tempel voerden zij weg en [veranderden] de stad in een puinheuvel.” De verwoesting van Ninevé was zo volledig dat zelfs de plaats ervan eeuwenlang onbekend is geweest. In de jaren 1800 werd de stad opnieuw geïdentificeerd en werd de beroemde bibliotheek van Assurbanipal II blootgelegd. Maar tot op de huidige dag blijft het gebied een onvruchtbare woestenij waar af en toe kudden uitrusten. Hoe nauwkeurig is Jehovah’s profetische woord in vervulling gegaan!
5. Welke krachtige boodschap bevat deze profetie voor onze tijd?
5 Het belangrijkste is echter dat dit profetische verslag een boodschap voor onze tijd bevat. Het dient als „een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn” (1 Kor. 10:11, 12; Rom. 15:4; 2 Tim. 3:16, 17). Het moedigt ons ertoe aan ons verre te houden van de trots, het toegeven aan genotzucht, de materialistische denkwijze en de gewelddadige geesteshouding als gevolg waarvan Gods oordeel over die natiën kwam. Ook moeten wij in gedachte houden dat die profetieën thans bijzonder actueel zijn en dat ze elk moment hun beslissende vervulling kunnen hebben. Jehovah, de levende God, heeft ze niet louter wegens hun historische waarde tot op deze tijd bewaard. Die oude natiën hebben hun hedendaagse tegenhanger, vooral in de met Assyrië te vergelijken politiek-militaire mogendheden die zich op hun militaire macht beroemen. Jehovah zal zich zeer beslist op al zulke tegenstanders van zijn koninkrijk wreken. — Nah. 1:2; Zef. 1:2, 9.
„WEE . . . DE ONDERDRUKKENDE STAD!”
6. Welke vraag wordt nu gesteld, en waarom is ze toepasselijk?
6 De hedendaagse totalitaire, autoritaire regeringen stemmen nauwkeurig overeen met het wrede Ninevé van het machtige Assyrische Rijk. Toch maakt Jehovah duidelijk dat een bepaald deel van het huidige wereldsamenstel van dingen nog laakbaarder is in zijn ogen. Welk deel is dat?
7. (a) Welke „onderdrukkende stad” komt overeen met het oude Jeruzalem, en in welke opzichten? (b) Hoe heeft ze streng onderricht geweigerd?
7 Het is dat deel van de wereld dat beweert Gods eigen volk te zijn, evenals Juda en Jeruzalem hier in Zefanja’s dagen aanspraak op maakten. Het beweert „christelijk” te zijn en staat algemeen bekend als „de christenheid”. Maar haar geestelijken zijn afvallig geworden van de zuivere leer van Gods Woord de bijbel en haar natiën en volken trekken zich niets meer aan van de voortreffelijke morele maatstaven die in dat Woord zijn uiteengezet. Daarom spreekt Zefanja nu zijn afkeuring uit over die godonterende „stad” door te zeggen:
„Wee haar die weerspannig is en zich bezoedelt, de onderdrukkende stad! Ze heeft niet naar een stem geluisterd; ze heeft geen streng onderricht aanvaard. Op Jehovah heeft ze niet vertrouwd. Tot haar God is ze niet genaderd.”
Jehovah heeft zijn getuigen overal in de christenheid naar haar steden en dorpen gezonden om de mensen van huis tot huis te bezoeken. „Morgen na morgen” hebben zij zijn oordelen bekendgemaakt. „Bij daglicht” zijn zijn rechtvaardige vereisten duidelijk uiteengezet. Maar de leiders en geestelijken van de christenheid zijn „onbeschaamd” geweest en hebben ’geen schaamte gekend’ in de tegenstand die zij deze boodschappers van de rechtvaardige Jehovah en zijn koninkrijk hebben geboden. — Zef. 3:1-5.
8, 9. (a) Welke bekendmaking doet Jehovah nu zelf? (b) Hoe ruim is de toepassing ervan? (c) Waarom dienen wij daar dankbaar voor te zijn?
8 Ter ondersteuning van zijn getrouwe profeet hervat de Soevereine Heer Jehovah nu de oordeelsboodschap, breidt die uit door er alle natiën in op te nemen en voert ze met de volgende woorden tot een hoogtepunt:
„’Daarom, blijft mij verwachten,’ is de uitspraak van Jehovah, ’tot de dag dat ik opsta tot de buit, want mijn rechterlijke beslissing is, natiën te vergaderen, dat ik koninkrijken bijeenbreng, ten einde mijn openlijke veroordeling erover uit te storten, heel mijn brandende toorn; want door het vuur van mijn ijver zal heel de aarde worden verslonden.’” — Zef. 3:6-8.
9 De voltrekking van Jehovah’s oordeel is dus niet geëindigd wanneer de christenheid met haar religie — te zamen met het gehele wereldrijk van valse religie, dat in de bijbel als „Babylon de Grote” wordt beschreven — wordt verwoest (Openb. 18:2-4). De dag van zijn „brandende toorn” en van „het vuur van [zijn] ijver” zal alle slechtheid van de aarde verwijderen. (Zie ook Jesaja 34:2-8; Jeremia 25:32, 33.) Hoe dankbaar dienen wij te zijn dat deze grootste verdrukking aller tijden volgens Jezus’ eigen getuigenis in Matthéüs 24:21 de laatste verdrukking zal zijn! Jehovah’s voornemen om ’een volslagen verdelging te veroorzaken’, evenals die van het Ninevé uit de oudheid, zal erdoor worden verwezenlijkt. „De benauwdheid zal geen tweede maal oprijzen.” — Nah. 1:9; Dan. 12:1; Openb. 19:11-21.
DE WEG VAN ONTKOMING
10. Welke ’onzuivere taal’ wordt thans in de wereld gesproken?
10 Is het mogelijk deze wereldrampspoed te overleven? Jazeker! In de volgende woorden van de profetie toont Jehovah God zelf aan hoe dit mogelijk is. Hij zegt:
„Want dan zal ik volken tot het spreken van een zuivere taal doen overgaan, opdat zij allen de naam van Jehovah aanroepen, ten einde hem schouder aan schouder te dienen” (Zef. 3:9).
De natiën maken, ongeacht welke van de honderden nationale talen ze bezigen, propaganda in een „taal” die verfoeilijk is in Jehovah’s ogen. In plaats dat ze Gods koninkrijk verheerlijken, verhogen ze hun eigen nationalistische programma’s, terwijl ze trachten de verdeelde VN voor zelfzuchtige politieke doeleinden te gebruiken. Ze verwerpen Jehovah’s koninkrijk in handen van Christus Jezus.
11. (a) Welke „zuivere taal” wordt thans gehoord? (b) Op welke grote schaal wordt deze „taal” gesproken? (c) Hoe kan er worden gezegd dat degenen die deze taal spreken „de naam van Jehovah aanroepen”, en met welk resultaat?
11 Wat houdt deze omschakeling tot het spreken van een „zuivere taal” eigenlijk in? Het betekent dat men zich tot de boodschap der waarheid keert, tot het verfrissende „goede nieuws”, het „patroon van gezonde woorden” dat lof toekent aan Jehovah en zijn rechtvaardige voornemens die door bemiddeling van Christus Jezus verwezenlijkt zullen worden (2 Tim. 1:13). Deze „zuivere taal” verenigt ware christenen. En er wordt door te kennen gegeven dat „het koninkrijk der wereld” in het buitengewoon gewichtige jaar 1914 ’het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus is geworden, en dat hij als koning zal regeren tot in alle eeuwigheid’ (Openb. 11:15). Als een teken dat zij aan God zijn opgedragen, nemen ware christenen over de gehele wereld deze boodschap op hun lippen en roepen aldus „de naam van Jehovah” aan en verrichten op harmonieuze wijze „heilige dienst” voor hem. Als het enige werkelijk verenigde volk op aarde gaan zij naar de huizen van de mensen om het „goede nieuws” van Jehovah’s opgerichte koninkrijk bekend te maken. Aldus dienen zij Jehovah „schouder aan schouder” (Matth. 24:14; Rom. 12:1). Behoort u tot degenen die zich aldus van de wereld hebben afgescheiden om God ijverig te dienen als personen die zich aan Hem hebben opgedragen? Door aldus met Jehovah’s georganiseerde volk samen te werken, zult u ’veilig kunnen ontkomen’. — Joël 2:32; zie ook Hosea 14:1, 2; Hebreeën 13:15.
12, 13. (a) Welke problemen kunnen bij het leren van deze „taal” betrokken zijn? (b) Waarom is er zachtmoedigheid voor nodig om „schouder aan schouder” dienst te verrichten? (c) Hoe kunnen wij de hoedanigheid zachtmoedigheid aankweken?
12 Het is voor sommigen moeilijk geweest ’tot het spreken van een zuivere taal over te gaan’. Het is niet eenvoudig om uit de wereld te komen, met haar gemakkelijke, toegeeflijke gewoonten, en de offers te brengen die noodzakelijk zijn om ’de naam van Jehovah aan te roepen’. Wij hebben ons moeten ontdoen van verkeerde gedachten, slechte gewoonten en een zelfzuchtige, loszinnige leefwijze ten einde ons te schikken naar de reine, deugdzame maatstaven van Gods volk (Ef. 4:17, 18, 29; 1 Petr. 4:3). Wij hebben de enige organisatie die Jehovah thans op aarde gebruikt, op passende wijze moeten erkennen door ons bij de „getrouwe en beleidvolle slaaf” aan te sluiten. Wij hebben zachtmoedigheid aan de dag moeten leggen door Gods Woord met behulp van de publikaties van die slaaf ’zorgvuldig te onderzoeken’, ten einde ons geloof te versterken. — Matth. 24:45; Hand. 17:11.
13 Om Jehovah „schouder aan schouder” te kunnen dienen, moeten wij, zoals Zefanja zo vaak beklemtoont, de eigenschap zachtmoedigheid aankweken. Wanneer wij fouten maken, zoals alle onvolmaakte mensen dit doen, laten wij dan bereid zijn deze toe te geven, evenals de „getrouwe en beleidvolle slaaf”, die uit onvolmaakte mensen van vlees en bloed bestaat, correcties heeft moeten aanbrengen. Laten wij echter nooit kritisch zijn met betrekking tot het gehele grootse waarheidspatroon dat Jehovah gedurende de afgelopen honderd jaar onder zijn verenigde volk tot ontwikkeling heeft gebracht en dat, door correctie en aanpassing, „het pad van de rechtvaardigen” steeds duidelijker is gaan verlichten. — Spr. 4:18.
14. (a) Welke houding is het tegenovergestelde van zachtmoedigheid, en hoe wordt deze houding ten toon gespreid? (b) Hoe gaan zulke hoogmoedigen te werk, en op welke waarschuwingen dienen wij acht te slaan? (c) Waar zal het ons aan „niets ontbreken”?
14 Van tijd tot tijd zijn er in de gelederen van Jehovah’s volk personen geweest die, evenals de oorspronkelijke Satan, een onafhankelijke vittende houding hebben aangenomen. Zij wensen niet „schouder aan schouder” met de wereldomvattende broederschap dienst te verrichten. (Vergelijk Efeziërs 2:19-22.) In plaats daarvan bieden zij een „weerspannige schouder” aan Jehovah’s woorden (Zach. 7:11, 12). Terwijl deze hoogmoedigen zich schimpend uitlaten over het patroon van de „zuivere taal” die Jehovah zijn volk in de afgelopen eeuw zo goedgunstig heeft geleerd, trachten zij de „schapen” weg te trekken van de ene internationale „kudde” die Jezus op aarde heeft bijeengebracht (Joh. 10:7-10, 16). Zij proberen twijfel te zaaien en niets vermoedende personen te scheiden van de overvloedige „tafel” van geestelijk voedsel in de Koninkrijkszalen van Jehovah’s Getuigen, waar het werkelijk aan ’niets ontbreekt’ (Ps. 23:1-6). Zij zeggen dat het voldoende is enkel de bijbel te lezen, hetzij alleen of in kleine groepjes thuis. Maar vreemd genoeg zijn zij door zulk ’bijbellezen’ helemaal teruggekeerd tot de afvallige leerstellingen die honderd jaar geleden in de schriftverklaringen van de geestelijken van de christenheid werden uiteengezet, terwijl sommigen zelfs weer de feesten van de christenheid zijn gaan vieren, zoals de Romeinse Saturnalia van 25 december! Jezus en zijn apostelen hebben tegen zulke wettelozen gewaarschuwd. — Matth. 24:11-13; Hand. 20:28-30; 2 Petr. 2:1, 22.
15. (a) Hoe handelt Jehovah ten aanzien van ’hoogmoedigen’? (b) Hoe wordt het ’nederige en geringe volk’ geïdentificeerd? (c) Welke verzekering geeft Jehovah aan hen?
15 Bij monde van zijn profeet Zefanja licht Jehovah Zijn volk erover in dat hij zich zal ontdoen van degenen die schaamteloos trachten tweedracht in Zijn aardse organisatie te zaaien. Hij zegt:
„Ik [zal] uit uw midden uw hoogmoedige uitgelatenen verwijderen; en gij zult nooit weer hoogmoedig zijn op mijn heilige berg.”
Als een verkwikkende tegenstelling zegt Jehovah:
„Ik zal stellig in uw midden een nederig en gering volk doen overblijven, en zij zullen werkelijk hun toevlucht zoeken bij de naam van Jehovah” (Zef. 3:11, 12).
Ja, dit zijn de zachtmoedigen die „schouder aan schouder” met elkaar samenwerken bij het verrichten van „het heilige werk van het goede nieuws” (Rom. 15:15, 16). Zij zijn niet te trots om het nederige werk te doen dat erin bestaat overeenkomstig het patroon dat Jezus’ discipelen van de Meester hebben geleerd, van huis tot huis bezoeken af te leggen (Matth. 10:5-13; Luk. 9:2-6; Hand. 5:42). Terwijl zij hun toevlucht zoeken bij de naam van Jehovah, verkondigen zij die glorierijke naam en Gods voornemen om deze naam door het zegevierende koninkrijk van zijn Christus te rechtvaardigen (Ezech. 38:23; Dan. 2:44). Aangezien Jehovah’s dienstknechten overeenkomstig zijn rechtvaardigheid dienst verrichten en leven, hebben zij het vertrouwen dat ’er niemand zal zijn die hen doet beven’ (Zef. 3:13). Zij genieten werkelijke vrede des geestes!
EEN TIJD VOOR VREUGDEVOLLE ACTIVITEIT
16. (a) Hoe brengt Zefanja zijn eigen blijdschap tot uitdrukking? (b) Aan welke profetische oproep is thans gehoor gegeven, en door wie?
16 Zefanja zelf is als gevolg van deze verzekering van de zijde van Jehovah erg blij gestemd, zodat hij Gods volk er nu toe oproept vreugde te bedrijven:
„Hef een vreugdegeroep aan, o dochter van Sion! Breek uit in juichkreten, o Israël! Verheug u en heb van ganser harte uitbundige vreugde, o dochter van Jeruzalem! Jehovah heeft de oordelen die op u rustten weggenomen. Hij heeft uw vijand verwijderd. De koning van Israël, Jehovah, is in uw midden. Gij zult geen rampspoed meer vrezen” (Zef. 3:14, 15).
Sinds 1919, toen de gezalfde getuigen van Jehovah uit geestelijke gevangenschap aan Babylon de Grote werden bevrijd, hebben zij hem „schouder aan schouder” gediend door op vreugdevolle wijze in het openbaar te getuigen. Jehovah heeft deze kinderen van het hemelse Jeruzalem geoordeeld en goedgekeurd (Gal. 4:26; 1 Petr. 4:17). Gevangenissen en werkkampen zijn machteloos gebleken als middelen om hen weer in geestelijke slavernij te brengen. Hun verheuging wordt nu gedeeld door een „grote schare” mede-Getuigen, die sinds 1935 zijn geïdentificeerd als personen die tot de „andere schapen” van de Heer behoren. — Joh. 10:16; Openb. 7:9, 10.
17. (a) Welke verzekering helpt Jehovah’s volk in hun „heilige dienst” te volharden? (b) Hoe bewaart Jehovah het „stilzwijgen”, terwijl hij toch „blij [is] met kreten van geluk”, en hoe dienen wij te reageren?
17 Terwijl Jehovah zich richt tot zijn gezalfden, die het hemelse Sion vertegenwoordigen, en via hen tot hun medewerkers, die deel uitmaken van de „grote schare” zegt hij zelf nu dringend:
„Wees niet bevreesd, o Sion. Mogen uw handen niet verslappen” (Zef. 3:16).
Ook al zijn misdaad en gewelddadigheid thans nog zo verschrikkelijk, ook al zullen de uitdagingen van het atoomtijdperk nog zo vreeswekkend worden, ook al zullen de vervolgingen die nog over Jehovah’s Getuigen zullen komen, nog zo wreed zijn, zij zullen dit alles door hun intieme verhouding tot Jehovah en hun vertrouwen in hun God kunnen doorstaan. Mogen wij, nu wij onze handen aan de ploeg van „heilige dienst” hebben geslagen, nooit terugkijken naar de dingen die achter ons liggen en ermee ophouden „schouder aan schouder” voorwaarts te ploegen! (Luk. 9:62; Openb. 7:15) Hier is geen reden voor, want de profetie verschaft thans de volgende goddelijke verzekering:
„Jehovah, uw God, is in uw midden. Als een Machtige zal hij redden. Hij zal met verheuging uitbundige vreugde over u hebben. Hij zal stilzwijgen in zijn liefde. Hij zal blij om u zijn met kreten van geluk” (Zef. 3:17).
Jehovah bewaart het „stilzwijgen” aangezien het hem rust en verkwikking schenkt liefde tot uitdrukking te brengen jegens zijn bevrijde en herstelde volk, en hij is bijzonder blij en verrukt over hun rechtschapenheid en ijver in zijn dienst. In deze „laatste dagen” dienen wij ons heel dicht verbonden te voelen met onze levende God, Jehovah, en hem met verenigde schouder te dienen. — 2 Tim. 3:1.
18. (a) Hoe zijn Jehovah’s dienstknechten sinds 1919 tot „een naam en een lof” gemaakt? (b) Hoe kunnen wij ten behoeve van nog duizenden meer „schouder aan schouder” dienst verrichten?
18 De periode sinds 1919 is voor al Gods dienstknechten een grootse dag van herstel geweest. Als getrouwe getuigen zijn zij ermee voortgegaan met zendingsijver te prediken, zodat Jehovah’s organisatie tot de uiteinden der aarde is uitgebreid (Rom. 10:10, 18). Het is inderdaad een tijd geweest waarin Gods volk werd bijeengebracht en verzameld. En voor welk doel? Jehovah antwoordt zelf:
„Ik zal ulieden maken tot een naam en een lof onder alle volken der aarde” (Zef. 3:20).
Het heeft het gezalfde overblijfsel van Gods volk erg gelukkig gemaakt dat zij tot „een naam en een lof” geworden zijn door de kostbare naam van de Soevereine Heer Jehovah hoog te houden, en velen van die „volken der aarde” werken nu „schouder aan schouder” met hen samen om zijn Koninkrijksvoornemens bekend te maken. Doordat wij tot het spreken van de „zuivere taal” zijn overgegaan en dat „goede nieuws van het koninkrijk” blijven uitbazuinen, zullen nog duizenden meer geholpen worden ’de naam van Jehovah aan te roepen’, opdat zij eveneens gedurende de dag van zijn toorn ’door Jehovah verborgen’ zullen worden en moedig te voorschijn zullen komen om hem tot in alle eeuwigheid te loven.
„Alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht geschreven, opdat wij door middel van onze volharding en door middel van de vertroosting uit de Schriften hoop zouden hebben.” — Rom. 15:4.