Berouw waardoor men tot God wordt teruggeleid
’De goedgunstige hoedanigheid van God tracht u tot berouw te brengen.’ — Rom. 2:4.
1, 2. Wat moeten wij beseffen met betrekking tot zonde en Gods zienswijze?
ELKEEN van ons kan zich aangemoedigd voelen door de woorden van de psalmist David:
„Jehovah is barmhartig en goedgunstig,
Langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid.
Hij heeft ons zelfs niet naar onze zonden gedaan;
Noch naar onze dwalingen over ons gebracht wat wij verdienen.
Zoals een vader barmhartigheid toont jegens zijn zonen,
Heeft Jehovah barmhartigheid getoond jegens hen die hem vrezen.
Want hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd,
Gedachtig dat wij stof zijn.” — Ps. 103:8, 10, 13, 14.
2 Ook al beseft God dat wij allen zondaars zijn, wil hij ons toch helpen en is hij bereid te vergeven (Ps. 32:1, 2). Het beeld dat wij van God hebben, zou echter niet nauwkeurig zijn als wij niet zijn totale zienswijze met betrekking tot zonde zouden accepteren. Hoewel Psalm 103 ons de verzekering geeft dat Jehovah „al [onze] dwaling vergeeft”, worden hierin ook onze verplichtingen vermeld met de woorden: „De liefderijke goedheid van Jehovah is van onbepaalde tijd, ja, tot onbepaalde tijd jegens hen die hem vrezen, . . . jegens hen die aan zijn bevelen denken, om die te volbrengen.” — Ps. 103:3, 17, 18.
3. Waarom is berouw uiterst belangrijk?
3 Hoe staat het ermee als iemand een ernstige zonde begaat, geen berouw heeft en niet Gods vaderlijke barmhartigheid zoekt, maar voortgaat met het beoefenen van zonde? Exodus 34:6, 7 geeft ons een beschrijving van Jehovah. Nadat hierin zijn barmhartigheid, zijn traagheid tot toorn en zijn bereidheid om dwaling te vergeven zijn beklemtoond, wordt er het volgende aan toegevoegd: „Maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven.” (Vergelijk Numeri 25:1-5; Ezechiël 33:12, 13.) Wij moeten dus geen misbruik maken van zijn barmhartigheid of deze als vanzelfsprekend beschouwen. Wat dient een ware aanbidder derhalve te doen als hij tot zonde vervalt?
STAPPEN DOEN OM TOT GOD TERUG TE KEREN
4. Hoe kunnen wij vergeving ontvangen? (2 Kron. 7:13, 14)
4 Een christen die tegen Gods wet heeft gezondigd, heeft vergeving nodig. Wie kan deze schenken? In werkelijkheid alleen God. De apostel Johannes schreef: „Indien wij onze zonden [aan God] belijden, dan is hij getrouw en rechtvaardig om ons onze zonden te vergeven en ons van alle onrechtvaardigheid te reinigen.” — 1 Joh. 1:9; 2:1.
5, 6. Welke raad wordt in Jakobus 5:14-16 gegeven, en waarom is het redelijke dat een kwaaddoener deze raad opvolgt?
5 Wanneer er een ernstige zonde is begaan, geeft God een christen die ’zijn zonden belijdt’, de verstandige raad niet in gebreke te blijven nog een volgende stap te doen. In een context die duidelijk slaat op een geestelijke ziekte waarbij „zonden” betrokken zijn, schreef de discipel Jakobus: „Is iemand onder u ziek? Laat hij de oudere mannen [of ouderlingen] van de gemeente tot zich roepen, en laten zij over hem bidden, . . . En het gebed des geloofs zal degene die zich niet wel voelt beter maken, en Jehovah zal hem oprichten. En als hij zonden heeft begaan, zal het hem vergeven worden.” — Jak. 5:14-16.
6 Deze stap is redelijk, want een christen die voor ernstige zonde is gezwicht, geeft er blijk van dat hij in zekere mate geestelijk zwak is en hulp nodig heeft. Hij zou voordeel kunnen trekken van de gebeden des geloofs van de „oudere mannen van de gemeente”. Zij verkeren ook in de positie hem bijbelse raad en hulp te geven, zodat hij zijn geestelijke kracht kan herwinnen. Bovendien komen sommige overtredingen neer op zonden tegen de christelijke gemeente, aangezien ze smaad en verdriet over Gods volk brengen. Dit maakt het zelfs nog passender dat zo’n zondaar de hulp van de ouderlingen zoekt. — 2 Kor. 2:10.
7. Hoe worden de ouderlingen op de hoogte gebracht van kwaaddoen, zodat zij kunnen helpen? (Spreuken 28:23; 29:24)
7 Indien een christen zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige zonde getuigt het van wijsheid en nederigheid van zijn zijde wanneer hij uit zichzelf naar de ouderlingen toe gaat. „Wie zijn overtredingen bedekt [„verheimelijkt”, Petrus-Canisiusvertaling], zal geen succes hebben, maar wie ze belijdt en laat, zal barmhartigheid worden betoond” (Spr. 28:13). Soms slaat een zondaar als gevolg van verlegenheid, schuldgevoelens of een gebrek aan innig berouw Jakobus’ raad in de wind en gaat hij niet naar de ouderlingen toe. Elke christen die de zonde te weten is gekomen, dient de kwaaddoener ertoe aan te moedigen zich van zijn dwaling af te keren en de geestelijke hulp te zoeken die hij nodig heeft. Indien de kwaaddoener desondanks niet naar de ouderlingen toe gaat, dient de andere christen hen ervan op de hoogte te brengen, zodat zij de nodige hulp kunnen verschaffen. Bij alle christenen dient de wens te bestaan ’een zondaar van de dwaling zijns wegs te doen terugkeren’, ten einde aldus ’zijn ziel van de dood te redden’. — Jak. 5:19, 20.
TERECHTWIJZEN AAN DE HAND VAN HET WOORD VAN GOD
8. Hoe gaan ouderlingen te werk op een comitévergadering?
8 Wanneer de leden van een rechterlijk comité bijeenkomen om een zaak van kwaaddoen te behandelen, zoeken zij gebedsvol Jehovah’s leiding. Op een wijze die passend is voor liefdevolle herders bespreken de ouderlingen geduldig met de persoon wat de aard van het probleem of bedreven kwaad schijnt te zijn (Ef. 5:1, 2; 1 Petr. 5:2, 3). Zelfs wanneer er getuigen zijn die bevestigen dat er kwaad is bedreven, moedigt het rechterlijke comité de persoon ertoe aan openhartig niet alleen te bespreken waarin het bedreven kwaad bestaat maar ook te vertellen wat ertoe heeft geleid en hoe hij het beziet (Deut. 19:15; Joh. 8:17). Waarom is dit noodzakelijk?
9, 10. Wat trachten de ouderlingen op een comitévergadering voor het behandelen van kwaaddoen, tot stand te brengen? (Ps. 51:13)
9 Hoewel de ouderlingen die de zaak behandelen, schuld vaststellen of iemand van kwaaddoen overtuigen, gaat hun belangstelling er in de eerste plaats naar uit hun christelijke broeder die van het goede pad is afgedwaald, te helpen. Zij willen hem tot berouw brengen, opdat er „verkwikking [moge] komen van de persoon van Jehovah” (Hand. 3:19). Indien de persoon het kwaad niet toegeeft, de ernstige aard ervan niet onderkent of niet beseft dat hij berouw moet hebben, zullen zij misschien het ’overtuigende bewijs moeten leveren van zijn zonde en van rechtvaardigheid’. (Vergelijk Johannes 16:8.) Maar bij het geven van zo’n van God afkomstige terechtwijzing dienen zij niet wraakgierig of hardvochtig te zijn. De bijbel geeft de aansporing: „Wijs terecht, berisp, vermaan, met alle lankmoedigheid en kunst van onderwijzen” (2 Tim. 4:1, 2). Door vastberaden, vriendelijk en geduldig terechtwijzing te geven, zullen zij misschien het hart van de zondaar kunnen bereiken en hem kunnen helpen het kwade te haten en tot God terug te keren. — Jer. 3:12, 13.
10 Wij kunnen van Ezra’s voorbeeld leren. Hij toonde de joden duidelijk hun dwaling aan. Dit gebeurde niet in de eerste plaats om hen beschaamd te maken, maar om hen ertoe te brengen met het kwaad te breken, om hun hart te bereiken, om hen ertoe te bewegen het kwade te haten en berouw te hebben. Zij moesten hun zonden aan Jehovah belijden en daarmee in overeenstemming handelen door alles te doen wat in hun vermogen lag om hun verkeerde handelwijze ongedaan te maken (Ezra 10:7-14). Evenzo stelt het comité dat een geval van grove zonde behandelt, zich ten doel de kwaaddoener te helpen de ernst van het kwaad in te zien en van harte te beseffen dat hij berouw moet hebben. — Jes. 1:18.
’VOOR ALLE AANWEZIGEN TERECHTWIJZEN’
11. Wie hebben een schriftuurlijke terechtwijzing nodig?
11 Met betrekking tot rechterlijke vergaderingen met kwaaddoeners passen de ouderlingen de woorden toe die Paulus aan Timótheüs schreef: „Wijs personen die zonde beoefenen, voor alle aanwezigen [letterlijk „voor het oog van allen”] terecht, opdat ook de overigen vrees mogen hebben” (1 Tim. 5:20). Deze kwaaddoeners zijn personen die tot op de tijd dat de terechtwijzing werkelijk wordt gegeven, ’hebben volhard in zonde’ (Revised Standard Version) of „in zonde leven” (Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap).
12. Hoe past een rechterlijk comité de raad in 1 Timótheüs 5:20 toe?
12 In de eerste eeuw kon Timótheüs, als een gemachtigde afgevaardigde van de apostel Paulus, die schriftelijke richtlijn persoonlijk ’voor het oog van alle’ betrokkenen en in aanwezigheid van de kwaaddoener, opvolgen. In deze tijd wordt zo’n terechtwijzing gewoonlijk verschaft door een aangewezen comité van ouderlingen in plaats van door één persoon. Hierbij behoeft niet noodzakelijkerwijs de gehele gemeente betrokken te zijn. Aan het einde van de vergadering van het rechterlijke comité geven de ouderlingen, nadat de schuld is vastgesteld, een schriftuurlijke terechtwijzing met betrekking tot het bedreven kwaad. Zij nodigen de getuigen, die getuigenis betreffende de zonde hebben afgelegd, ertoe uit aanwezig te zijn, opdat zulke personen die van de kwestie op de hoogte zijn, de bijbelse terechtwijzing kunnen horen. Aldus wordt de terechtwijzing „voor alle aanwezigen” of „voor het oog van allen” gegeven. Dezen, ofte wel de in 1 Timótheüs 5:20 genoemde „overigen”, kunnen aldus geholpen worden een gezonde vrees met betrekking tot zonde te hebben en in te zien dat zij zonde en de omstandigheden die ertoe kunnen leiden, moeten vermijden.
HEEFT HIJ BEROUW?
13. Voor welke uitdaging staan ouderlingen wanneer zij een geval van ernstige zonde behandelen?
13 Een van de grootste uitdagingen voor ouderlingen die gevallen van kwaaddoen behandelen, is te bepalen of de zondaar al dan niet werkelijk berouw toont. Zij moeten niet louter op de uiterlijke schijn afgaan. Aangezien zij het hart niet kunnen lezen, moeten zij dus een groot onderscheidingsvermogen aan de dag leggen, zeer evenwichtig te werk gaan en een grote wijsheid ten toon spreiden wanneer zij het kwaad, de verhouding waarin het tot Gods wet staat en wat de zondaar zegt en doet, beoordelen.
14, 15. Waarom moeten de ouderlingen zorgvuldig te werk gaan wanneer zij moeten beslissen of iemand wel of geen berouw heeft?
14 De ouderlingen dienen niet haastig tot de conclusie te komen dat er berouw aanwezig is. Waarom niet? Welnu, als zij ten onrechte van oordeel zijn dat een zondaar berouw heeft, kan dit een schadelijke uitwerking op de gehele kudde hebben. Merk in tegenstelling hiermee echter een bijbels voorbeeld op waarbij een kwaaddoener in de gemeente te Korinthe was betrokken. Na een tijdlang uitgesloten te zijn geweest, werd hij hersteld omdat hij werkelijk berouw had. Hoe moesten de broeders en zusters vervolgens ten aanzien van hem handelen? De Korinthiërs, die er vertrouwen in stelden dat er op juiste wijze was beoordeeld dat hij berouw had, werden ertoe aangemoedigd hem goedgunstig ’te vergeven en te vertroosten’ en ’hun liefde jegens hem te bevestigen’ (2 Kor. 2:6-8). Dit is ook thans het geval wanneer een comité tot de conclusie komt dat een kwaaddoener berouw heeft. Indien zij de kwestie echter verkeerd zouden hebben beoordeeld en een kwaaddoener in de gemeente laten terugkeren die geen werkelijk berouw heeft, zouden zij de morele en geestelijke zuiverheid van allen in de kudde in gevaar brengen. — 1 Kor. 5:6.
15 Naar welke aanwijzingen kan het comité zoeken om te bepalen of de kwaaddoener werkelijk berouw heeft? Iemand die berouw heeft, tracht zijn slechte handelwijze niet te vergoelijken of te rechtvaardigen. Hij beseft met zijn verstand hoe verkeerd het is wat hij heeft gedaan en voelt in zijn hart een diepe spijt over het feit dat hij tegen God gezondigd heeft (Jer. 3:25; Hand. 3:19). De ouderlingen die een kwestie behandelen, moeten zich er derhalve van vergewissen dat zo’n spijt of droefheid bestaat.
16, 17. (a) Wat is het verschil tussen de „droefheid van de wereld” en ’godvruchtige droefheid’? (Hebr. 12:16, 17) (b) Welke invloed zullen tranen of emotionele uitingen op het oordeel van de ouderlingen hebben?
16 De ouderlingen zullen misschien onderscheid moeten maken tussen de „droefheid van de wereld” en „op godvruchtige wijze bedroefd te zijn”, hetgeen „berouw [veroorzaakt] dat tot redding leidt” (2 Kor. 7:10). Iemand die zich schuldig heeft gemaakt aan kwaaddoen, zou bedroefd kunnen zijn omdat hij voelt dat hij persoonlijk heeft gefaald of hij schaamt zich misschien omdat hij aan de kaak is gesteld, of hij zou zich treurig kunnen voelen wegens de mogelijkheid dat hij streng onderricht zal ontvangen. Maar zo’n „droefheid van de wereld” wil niet zeggen dat hij bedroefd is over het feit dat hij tegen God heeft gezondigd of smaad over God en Zijn volk heeft gebracht, hetgeen aanwijzingen zijn van ’godvruchtige droefheid’. Hoewel Esau tranen vergoot wegens het verlies van zijn geboorterecht, wist Jehovah dat Esau niet werkelijk van harte berouw had. Dus indien iemand die zich aan een ernstige zonde schuldig heeft gemaakt, in tranen uitbarst, moeten de ouderlingen trachten vast te stellen of dit uit ’godvruchtige droefheid’ voortspruit. Dit zou kunnen. In Ezra’s dagen ’weende het volk hevig’ na zijn oprechte gebed betreffende hun zonde gehoord te hebben, en Petrus weende bitter over zijn verloochening van Jezus. — Gen. 25:29-34; 27:34; Ezra 10:1; Luk. 22:59-62.
17 Deze schriftuurlijke voorbeelden beklemtonen waarom de ouderlingen niet louter kunnen afgaan op emotioneel vertoon. Mensen verschillen in hun emotionele geaardheid en zelfbeheersing. Dus of er nu wel of geen tranen worden vergoten, het gaat erom dat de kwaaddoener in zijn hart geraakt is en het hem intens kwelt of hij er diepe spijt van heeft dat hij Jehovah heeft gekrenkt en schade heeft toegebracht aan zijn verhouding tot God (Ps. 51:1-4). Vandaar dat de ouderlingen naar alle waarschijnlijkheid zullen vragen of de kwaaddoener in gebed belijdenis aan Jehovah heeft gedaan en evenals David God om vergeving heeft gevraagd. — Ps. 32:3-5; 41:4; Jer. 31:19.
18. Hoe komt het afleggen van een bekentenis in het beeld?
18 Een vrijwillige bekentenis van de zijde van de kwaaddoener tegenover de „oudere mannen van de gemeente” kan een nuttige aanwijzing zijn met betrekking tot zijn hartetoestand (Jak. 5:14, 16). Hoe staat het er echter mee indien hij geen vrijwillige bekentenis heeft afgelegd en de ware toedracht van de zaak pas wordt vastgesteld nadat hij met bewijzen of het getuigenis van anderen wordt geconfronteerd? Zijn hart zou toch nog (daar, op de vergadering) bereikt kunnen worden en hij zou zijn zonde kunnen erkennen. (Merk het voorbeeld op van Davids berouw over zijn zonde met Bathséba, in 2 Samuël 12:1-13.) Maar vooral wanneer er in uitvoerige mate terechtwijzing gegeven moet worden voordat de kwaaddoener er ook maar mee begint van enig berouw blijk te geven, dient het comité voorzichtig te zijn. Zij moeten overtuigd zijn van de veranderde hartetoestand van de kwaaddoener en dat hij er ijverig naar streeft het kwaad recht te zetten en absoluut vastbesloten is het in de toekomst te vermijden. — 2 Kor. 7:10, 11; Openb. 3:19.
19. Hoe dient een berouwvolle kwaaddoener over de gemeente te denken?
19 Een kwaaddoener moet verdriet hebben over de smaad die hij over Gods gemeente heeft gebracht. Toen David zondigde door een volkstelling te houden en besefte wat hij had gedaan, erkende hij zijn dwaze handelwijze. Toen hij vervolgens de drastische gevolgen voor de gehele natie zag, werd hij ertoe bewogen te zeggen: „Zie, ík heb gezondigd en ík heb verkeerd gedaan; maar deze schapen — wat hebben zij gedaan?” (2 Sam. 24:10, 17) Toont de kwaaddoener derhalve echte spijt over het verdriet, de smaad en de problemen die hij misschien over de gemeente heeft gebracht?
’WERKEN DIE BIJ BEROUW PASSEN’
20-22. (a) Welke „werken” of „vruchten” zullen de ouderlingen onderzoeken? (b) Illustreer hoe iemand die berouw heeft, zulke „vruchten” zou kunnen voortbrengen.
20 De apostel Paulus spoorde personen ertoe aan ’berouw te hebben en zich tot God te keren door werken te doen die bij berouw passen’ (Hand. 26:20). Toen de joden er in de dagen van Nehemía berouw over hadden dat zij buitenlandse vrouwen hadden genomen, gaven zij van hun berouw blijk door definitieve stappen te doen. (Neh. 9:1, 2; vergelijk Jona 3:5-10.) Evenzo zullen de ouderlingen, wanneer zij een geval van grove zonde behandelen, er belangstelling voor hebben te weten of de kwaaddoener ’vruchten heeft voortgebracht die bij berouw passen’. — Matth. 3:8.
21 Indien hij tegen een persoon heeft gezondigd, heeft hij zijn zonde dan tegenover die persoon beleden en om vergeving gevraagd? Wanneer het bijvoorbeeld om overspel gaat, heeft hij dit dan tegenover zijn onschuldige huwelijkspartner bekend en om vergeving gevraagd? Of als de kwaaddoener zich aan bedrog heeft schuldig gemaakt, heeft hij dan stappen gedaan om het verlies te vergoeden? In sommige omstandigheden zal hij misschien niet alle aangerichte schade ongedaan kunnen maken, maar geeft hij er blijk van dat er redelijke stappen gedaan zullen worden om het eventuele verlies te vergoeden? (Luk. 19:8) Waar het om gaat, is: Tot in welke mate heeft de schuldige de ’vruchten voortgebracht die bij berouw passen’?
22 Misschien is de zonde voortgesproten uit het negeren van schriftuurlijke raad. Hij kan bijvoorbeeld geregeld hebben deelgenomen aan ontspanning met wereldse collega’s, met immoraliteit als gevolg van deze ongezonde omgang. Heeft de dwalende persoon nu echter een eind gemaakt aan die omgang? (Spr. 13:20; 1 Petr. 4:3, 4) Heeft hij er ook moeite voor gedaan om geregeld met Gods volk bijeen te komen en heeft hij een innig verlangen getoond om God als een zuivere aanbidder te loven? Geen van deze „vruchten” vormt het enige criterium op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de zondaar berouw heeft. De belangstelling van de ouderlingen zal ernaar uitgaan dat hij gezonde omgang heeft, christelijke vergaderingen bezoekt en ijverig is in de velddienst, want zij aanvaarden Gods zienswijze dat er bewijzen moeten zijn van ’werken die bij berouw passen’.
23. Wat moet het comité in het geval van herhaaldelijk begane zonden beschouwen?
23 Het rechterlijke comité dient zich er ten zeerste om te bekommeren dat de gemeente rein gehouden wordt en dient vooral voorzichtig te zijn als blijkt dat de kwaaddoener zich gedurende een lange periode heimelijk aan grove zonde heeft overgegeven. Hetzelfde zou het geval zijn indien zij met een persoon te maken hebben die een patroon van zonde had opgebouwd en daarna schijnbaar tot berouw was gekomen. Hij kan een aantal keren verkeerd hebben gehandeld, maar omdat hij berouw scheen te hebben, werd hij elke keer terechtgewezen, waarna hij in de gemeente mocht blijven. Nu heeft hij weer gezondigd. In zulke gevallen moeten de ouderlingen, die ook het welzijn van de gehele kudde in gedachte hebben, beschouwen of het leven dat hij leidt er werkelijk blijk van geeft dat hij ’vruchten voortbrengt die bij berouw passen’. Heeft hij niet door zijn levenswijze getoond dat het zeer te betwijfelen is of hij in Gods gemeente thuishoort? — Ps. 119:104; Rom. 12:9.
24. Waardoor wordt bepaald of er nog meer vergaderingen met een kwaaddoener gehouden zullen worden? (Hos. 5:4; Matth. 21:30)
24 Soms is een zondaar verhard in het kwaad of strijdlustig, terwijl hij ondanks de oprechte en geduldige krachtsinspanningen van de ouderlingen geen werkelijk berouw aan de dag legt (Pred. 8:11). Zij zijn niet verplicht herhaaldelijk met zo’n kwaaddoener bijeen te komen, alsof zij hem willen bidden en smeken berouw te hebben. Maar in sommige gevallen kunnen zij menen dat zij opnieuw met de zondaar moeten samenkomen, en wel als de bewijzen betreffende zijn gevoelens, beweegredenen en berouw niet zo duidelijk zijn. Nadat hij tijd heeft gehad om te bidden en over de vorige schriftuurlijke bespreking na te denken, kan de vraag of hij berouw heeft, opgehelderd worden.
25. Waarom dragen de ouderlingen een zware verantwoordelijkheid met betrekking tot kwaaddoen?
25 De verantwoordelijkheid die de ouderlingen dragen om werkelijk berouw vast te stellen, is zwaar. Zij moeten barmhartigheid ten toon spreiden en dwalenden die werkelijk berouw hebben, helpen. Anderzijds dienen zij op hun hoede te zijn voor misplaatst medegevoel dat ertoe zou kunnen leiden dat gevaarlijk „zuurdeeg” in de gemeente gehandhaafd blijft. — Gal. 5:9.
DE GEMEENTE HELPEN
26. Hoe zouden sommige gevallen behandeld kunnen worden als slechts weinig personen van het kwaaddoen op de hoogte zijn?
26 In sommige gevallen is ernstige zonde niet algemeen bekend geworden, terwijl dit naar alle waarschijnlijkheid ook niet zal gebeuren. Misschien zijn slechts enkele personen, zoals de onmiddellijke familie of de enkele getuigen, op de hoogte van de zonde. (Alhoewel dezen de „aanwezigen” zijn, dient hun duidelijk gemaakt te worden dat het liefdeloos zou zijn erover te roddelen.) Wanneer het rechterlijke comité er derhalve eenmaal zeker van is dat de kwaaddoener berouw heeft, is het niet noodzakelijk de kwestie verder openbaar te maken, aangezien de „aanwezigen” allen de schriftuurlijke terechtwijzing aangaande de kwestie hebben gehoord en de zondaar berouw heeft.
27, 28. Wanneer kan het raadzaam zijn de gemeente erover in te lichten dat iemand is terechtgewezen?
27 In andere gevallen kan een zonde aan velen in de gemeente en/of de gemeenschap bekend zijn. Ook kan de zonde van dien aard zijn dat ze na verloop van tijd ongetwijfeld algemeen bekend zal worden. Een dergelijk geval behoort anders behandeld te worden. De gehele gemeente moet gerustgesteld worden ten aanzien van de vraag of de kwestie wel juist is behandeld. Ook kunnen de gemeenteleden voordeel trekken van schriftuurlijke raad waardoor zij geholpen kunnen worden een gezonde vrees voor zonde te hebben.
28 Ook kan het voorkomen dat de ouderlingen van mening zijn dat in een bepaald geval een mate van voorzichtigheid in acht genomen moet worden. Hoewel de kwaaddoener thans bijvoorbeeld oprecht berouw kan hebben, kan hij in het verleden tekenen van zwakte getoond hebben met betrekking tot zijn vastberadenheid om de weg die tot zonde leidt, te vermijden. Uit bezorgdheid dat de gemeente in gevaar gebracht zal worden door iemand die in hun midden een verderfelijke invloed zou kunnen gaan uitoefenen, zou het comité van ouderlingen kunnen beslissen dat er een informatieve schriftuurlijke lezing gehouden moet worden.
29, 30. (a) Hoe zullen de ouderlingen de gemeente inlichten? (b) Welk nut kan het hebben sommige gevallen aldus te behandelen?
29 In laatstgenoemde gevallen kunnen de gemeentelijke ouderlingen er regelingen voor treffen de kwestie op de wekelijkse dienstvergadering, niet op andere vergaderingen, te behandelen. Tijdens de dienstvergadering zou bekendgemaakt kunnen worden dat de voormalige kwaaddoener door een rechterlijk comité is terechtgewezen en berouw heeft getoond. Ook zou het rechterlijke comité het noodzakelijk kunnen achten de kwaaddoener bepaalde restricties op te leggen. Hiertoe zou kunnen behoren dat hij niet aan programmaonderdelen van de vergaderingen mag deelnemen, de gemeente niet in gebed mag vertegenwoordigen of misschien geen schriftplaatsen mag lezen of commentaar mag geven tijdens de vergaderingen. Indien de comitéleden enkele restricties hebben vastgesteld, kunnen zij de ouderlingen ervan in kennis stellen of zij het wel of niet noodzakelijk achten dat dit aan de gemeente wordt bekendgemaakt. Dergelijke restricties kunnen in de toekomst geleidelijk aan worden opgeheven.
30 Op dezelfde avond, maar wat later tijdens het dienstvergaderingprogramma, zou een van de ouderlingen, die daarvoor een toewijzing heeft ontvangen, een krachtige schriftuurlijke lezing kunnen houden. Hij dient de kwaaddoener niet bij name te noemen en ook dient hij geen specifieke details te onthullen van de vertrouwelijke inlichtingen die tijdens de vergadering van het rechterlijke comité aan het licht zijn gekomen. Hij zou echter wel kunnen bespreken wat Gods Woord zegt over de soort van dwaling of zonde waarom het in dit geval gaat, het gevaar ervan en hoe deze zonde vermeden kan worden. De gehele gemeente kan van zo’n schriftuurlijke vermaning voordeel trekken. — 2 Tim. 4:1, 2.
31. Hoe dienen wij over Gods zienswijze ten aanzien van berouw te denken?
31 Wij allen dienen een diepe waardering te hebben voor Jehovah’s bereidheid oprecht berouw te aanvaarden. Wij dienen beslist niet „de onverdiende goedheid van God . . . te aanvaarden en dan het doel ervan te missen” (2 Kor. 6:1). Zou iemand dit wel doen, doordat hij voor zonde zwicht en er geen berouw van heeft, dan verlangt God van de gemeente dat er krachtiger stappen worden gedaan. Deze zullen in onze volgende uitgave worden besproken.
[Kader op blz. 31]
WAT HEBT U OVER BEROUW GELEERD?
Als wij een grove zonde hebben begaan, dienen wij deze aan God te belijden en ook de raad uit zijn Woord toe te passen om de hulp van de „oudere mannen” te zoeken.
Tijdens een vergadering van het rechterlijke comité trachten ouderlingen de schuld vast te stellen en streven zij ernaar de kwaaddoener erbij te helpen berouw te hebben.
Tijdens deze vergadering heeft ’terechtwijzen voor alle aanwezigen’ betrekking op degenen die als getuigen aanwezig zijn of die van de zonde op de hoogte zijn.
Iemand die werkelijk berouw heeft, is tot in het diepst van zijn hart getroffen wegens het feit dat hij tegen God heeft gezondigd en smaad heeft gebracht over God en Zijn volk.
De ouderlingen zullen naar aanwijzingen zoeken van ’werken die bij berouw passen’.
Hoewel de leden van het comité er belangstelling voor hebben de kwaaddoener te helpen, stellen zij er ook belang in de gemeente tegen bederf te beschermen.