Bisschoppen — Heren of slaven?
THOMAS WOLSEY werd in 1475 in het Engelse Ipswich geboren. In 1498 werd hij priester en hij genoot de gunst van koning Hendrik VIII. Hij maakte snel carrière. In 1514 werd hij benoemd tot bisschop van Lincoln, een paar maanden later tot aartsbisschop van York, tot kardinaal in 1515 en slechts drie jaar later tot pauselijk gezant. Bovendien stelde de koning hem aan als voorzitter van het Hogerhuis. Zo komt het er feitelijk vrijwel op neer dat hij van 1515 tot 1529 over Engeland heeft geregeerd. Kardinaal Wolsey was een typisch voorbeeld van de vele kerkvorsten die als wereldlijke èn als geestelijke „heren” macht hebben uitgeoefend.
In de eerste eeuw G.T. diende er een ander soort „bisschop”. Hij heette Timótheüs en hij was de zoon van een Griek, maar zijn moeder Euníce en zijn grootmoeder Lóïs waren jodinnen. Liefdevol brachten zij hem groot in de weg van het christendom. Omstreeks het jaar 50 G.T. greep Timótheüs, een jonge man nog, de kans aan om als zendeling met de apostel Paulus mee te gaan. Na een opleiding van jaren werd hij een christelijke opziener of e·piʹsko·pos (waarvan het woord „bisschop” is afgeleid), en hij was zeer geliefd om zijn onzelfzuchtige toewijding. Paulus schreef: „Gelijk een kind met een vader, [heeft hij] met mij als een slaaf . . . gediend ter bevordering van het goede nieuws.” — Filippenzen 2:22.
Thomas de heer, Timótheüs de slaaf — wie van beiden is het voorbeeld ter navolging voor ware christelijke „bisschoppen” of opzieners?
Profiel van de christelijke opziener
De Stichter en het enige Hoofd van het ware christendom, Jezus Christus, heeft voor opzieners een algemene richtlijn vastgesteld, toen hij zei: „Gij weet, dat de heersers der volkeren hen met ijzeren vuist regeren en dat de groten misbruik maken van hun macht over hen. Dit mag bij u niet het geval zijn; . . . wie onder u de eerste wil zijn, moet slaaf van u wezen, zoals ook de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen.” — Matthéüs 20:25-28, katholieke WV; wij cursiveren.
Petrus, een van de eerste christelijke opzieners, bekrachtigde de bovenstaande richtlijn door christelijke ouderlingen op te dragen: „Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, maar voorbeelden voor de kudde wordend” (1 Petrus 5:2, 3). Petrus handelde zelf naar zijn woorden. Toen hij een bezoek bracht aan Cornelius, de eerste heiden die een christen werd, „viel [deze] aan zijn voeten neer en bracht hem hulde. Maar Petrus richtte hem op en zei: ’Sta op, ik ben zelf ook een mens.’” — Handelingen 10:25, 26.
Het is interessant dat Petrus zijn woorden in 1 Petrus 5:1 schreef aan de „oudere mannen”. Het Griekse woord dat Petrus voor „oudere mannen” gebruikte, was pres·buʹte·rous, waarvan het woord „priester” is afgeleid. In de christenheid worden „bisschoppen” thans als hoger in rang beschouwd dan „priesters”. Maar toen de apostel Paulus „de oudere mannen [pres·buʹte·rous] van de gemeente” in Efeze had laten roepen, zei hij onder meer tot hen: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners [e·piʹsko·pous] heeft aangesteld” (Handelingen 20:17, 28). In bijbelse tijden bestond er derhalve geen verschil tussen ouderlingen (pres·buʹte·rous) en opzieners (e·piʹsko·pous). Het woord „ouderling” legt de nadruk op de ervaring en de geestelijke rijpheid die degenen die deze verantwoordelijkheid aanvaarden, dienen te bezitten, terwijl het woord „opziener” het soort werk beschrijft dat zij doen door het opzicht te voeren over en zorg te dragen voor de leden van de gemeente.
Maar bestuurde in bijbelse tijden één man als „opziener” of „ouderling” een gemeente? Volgens hetgeen de bijbel in Titus 1:5, 7 zegt niet. Daar kreeg Titus de opdracht ’in stad na stad oudere mannen [pres·buʹte·rous] aan te stellen’. The Jerusalem Bible vertaalt dit vers als: „en in iedere stad ouderlingen aan te stellen”, en zegt in een voetnoot: „In de vroegste periode werd elke christelijke gemeenschap bestuurd door een lichaam van ouderlingen.” — Wij cursiveren.
Ook Timótheüs kreeg de opdracht in veel gemeenten opzieners aan te stellen. Aan hem schreef Paulus, volgens de Petrus-Canisiusvertaling: „Streeft iemand naar het bisschopsambt, [e·piʹsko·pos], dan begeert hij een voortreffelijke taak” (1 Timótheüs 3:1). The Jerusalem Bible vertaalt dit als: „Wie een presiderend ouderling wenst te zijn, wenst een nobel werk te doen”, en voegt er in een voetnoot aan toe: „Het woord ’episcopos’”, dat hier door Paulus wordt gebruikt, „heeft nog niet dezelfde betekenis gekregen als ’bisschop’.” — Wij cursiveren. Katholieke geleerden erkennen derhalve dat er verschil is tussen de vorstelijke bisschoppen van de christenheid en de nederige opzieners van de vroege christenen. Zoals The New Bible Dictionary verklaart: „Er is in het Nieuwe Testament geen spoor te vinden van bestuur door één enkele bisschop.” Elmer T. Merrill, M.A., LL.D, verklaart in dezelfde geest in zijn boek Essays in Early Christian History: „Gedurende de eerste honderd jaar . . . was de bisschop ten hoogste de bescheiden voorzitter van een college [georganiseerd lichaam] van mede-presbyters [oudere mannen].”
Voldoen de bisschoppen van de christenheid aan de schriftuurlijke vereisten?
De apostel Paulus zei in zijn brief aan Titus dat een opziener „vrij van beschuldiging” moest zijn (Titus 1:6). Was kardinaal Wolsey „vrij van beschuldiging”? Volgens de Encyclopædia Britannica was hij „onkuis — hij had een onwettige zoon en dochter”. Daarin staat hij niet alleen. Door de eeuwen heen hebben talloze priesters en bisschoppen zich aan soortgelijke overtredingen schuldig gemaakt. Zoals het boek Age of Faith zegt: „Tegen de negende eeuw was de kuisheid van de geestelijkheid en zelfs het celibaat een aanfluiting geworden.” Een van de pausen uit de elfde eeuw, Gregorius VII, gaf toe: „Ik kan slechts weinig bisschoppen vinden wier benoeming en leven in overeenstemming is met de wetten van de Kerk, of die Gods volk uit liefde en niet gedreven door wereldse ambities besturen.”
Verder schreef Paulus dat een christelijke ouderling „niet iemand [mocht zijn] die geld liefheeft” (1 Timótheüs 3:3). Over Wolsey zegt de Encyclopædia Britannica echter: „Hij was werelds, begerig naar rijkdom” en „gebruikte zijn enorme wereldlijke en kerkelijke macht om rijkdommen te verzamelen die nog slechts werden overtroffen door die van de koning”. Hij had twee paleizen, waarvan het ene, York Place, zo weelderig was dat Hendrik VIII na een bezichtiging, „gebelgd over de rijkdom die hij aantrof”, er beslag op legde.
Ook in deze tijd hebben geestelijken de betalingen van kerkelijke belasting, collectes, tienden en inkomsten uit landerijen en bezittingen gebruikt om zichzelf te verrijken (Openbaring 18:7). Nog niet zo lang geleden bijvoorbeeld kocht een bisschop in Zuid-Afrika, hoofd van een van de duizenden Afrikaanse sekten, een nieuwe auto, een Buick die R37.000 kostte.a En dat ondanks het feit dat hij al vier luxeauto’s tot zijn beschikking had. Toen aan een functionaris van de kerk gevraagd werd wat er aan een van de andere auto’s mankeerde, legde hij uit: „Het is een aardige wagen, maar de bisschop heeft de extra ruimte van de grote Buick nodig.”
Hoe vergankelijk kan zulk stoffelijk gewin zijn! Thomas Wolsey slaagde er niet in te voldoen aan de wens van Hendrik VIII om diens huwelijk nietig te laten verklaren en zo viel Wolsey in 1529 bij de koning in ongenade. Volgens de geschiedschrijving trok hij zich daarop, „in ongenade gevallen, terug in zijn diocees York, dat hij nog nooit had bezocht” — in al die vijftien jaar niet! (Wij cursiveren.) Wolsey had echter niet alleen het politieke „spel” verloren. Zijn werkelijke mislukking was, dat hij verzuimd had „de voortreffelijke herder”, Jezus, na te volgen, die „afstand [deed] van zijn ziel ten behoeve van de schapen”. — Johannes 10:11.
Timótheüs daarentegen liet zich niet in met politiek. Hij was derhalve „geen deel van de wereld” (Johannes 15:19). In plaats van met ijzeren vuist over anderen te regeren, werd hij zo’n toegewijde slaaf van zijn medechristenen dat Paulus kon schrijven: „Ik heb niemand anders van gelijke gezindheid als hij, die echt zorg [voor u] zal dragen.” — Filippenzen 2:20.
Wat kunnen wij dankbaar zijn, dat Jehovah ook in deze tijd duizenden getrouwe opzieners heeft verwekt, die ’echt zorg dragen’ voor Gods kudde. Vrijwel alle opzieners in gemeenten van Jehovah’s Getuigen zijn mannen met bescheiden middelen. De meesten voorzien in het onderhoud van hun gezin door werelds werk te verrichten en kwijten zich in de tijd na hun werk van hun geestelijke taken. Die tijd wordt grotendeels in beslag genomen door voorbereiding en bijwonen van vijf vergaderingen per week; het leiding geven aan de prediking van huis tot huis; het leiden van bijbelstudies bij geïnteresseerden; het bezoeken van de zieken, bejaarden en geestelijk zwakkeren; en de zorg voor hun eigen gezin. Het zijn druk bezette mannen, toegewijde „slaven”, die voor deze diensten geen betaling ontvangen. Integendeel, uit hun eigen middelen dragen zij bij in de onderhoudskosten van de plaatselijke Koninkrijkszaal. Zij dragen geen speciaal ambtsgewaad, hebben geen speciale titels en onderscheiden zich alleen door hun kennis van de bijbel, hun christelijke rijpheid en hun ijver in Jehovah’s dienst. Zulke mannen verdienen diep respect en volledige medewerking bij het hoeden van de kudde, en zij bewijzen door hun nederige, toegewijde dienst dat zij slaven zijn — geen heren!
[Voetnoten]
a 1 Rand = ca. ƒ 3,00.