Godsdienstvrijheid hoog gehouden in India
DE OP 11 augustus 1986 door het Hooggerechtshof in New Delhi gedane uitspraak kwam voor miljoenen als een verrassing. In een tijd waarin het nationalisme hoogtij vierde, verwachtten weinigen dat de godsdienstvrijheid van een in het algemeen onbekende religieuze minderheid gerespecteerd zou worden. Maar na een zorgvuldig onderzoek van de feiten besliste India’s hoogste beroepsinstantie dat de kinderen van Jehovah’s Getuigen niet gedwongen mogen worden het volkslied te zingen. In een revolutionaire beslissing zei het hof:
„Wij zijn er in het onderhavige geval van overtuigd dat het van school sturen van de drie kinderen omdat zij, op grond van hun gewetensvol beleden geloofsovertuiging, tijdens de ochtendsamenkomst niet deelnemen aan het zingen van het volkslied, hoewel zij respectvol opstaan als het volkslied wordt gezongen, een schending vormt van hun fundamentele recht ’op vrijheid van geweten en om religie vrijelijk te belijden, te beoefenen en te propageren’.”
Rechter O. Chinnappa Reddy en rechter M. M. Dutt, van het Hooggerechtshof van India, waren de rechters die de inmiddels beroemd geworden volkslied-zaak van Jehovah’s Getuigen behandelden.
Hoe de kwestie ontstond
Bijna de helft van de 8000 getuigen van Jehovah in India woont in de kleine staat Kerala, in het zuidelijkste deel van deze uitgestrekte natie. Op de meeste scholen aldaar wordt dagelijks het volkslied gezongen. Op de school in kwestie was het de gewoonte dat alle leerlingen in koor het volkslied zongen. De kinderen van Jehovah’s Getuigen stonden echter alleen maar terwijl de anderen zongen. Zoals in de beslissing van het Hooggerechtshof werd opgemerkt: „Niemand maakte zich er druk om. Niemand zat erover in. Niemand achtte het oneerbiedig of onvaderlandslievend. De kinderen werden met rust gelaten en mochten overeenkomstig hun geloof handelen.” Deze situatie bleef jarenlang bestaan.
Toen brak juli 1985 aan. Een lid van de wetgevende vergadering van de staat voerde aan dat hij het onvaderlandslievend vond wanneer iemand weigerde het volkslied te zingen. Er volgde een discussie en hetgeen werd besproken, werd in veel belangrijke kranten in het land gepubliceerd.
De autoriteiten van de meeste scholen in Kerala, die de kinderen van Jehovah’s Getuigen tot op die tijd welwillend hadden bejegend, werden wegens het in de wetgevende vergadering geuite bezwaar en de negatieve publiciteit bevreesd. Als gevolg hiervan werden de kinderen van Jehovah’s Getuigen in de ene na de andere plaats van school gestuurd.
Kinderen contra de staat
V. J. Emmanuel, wiens drie minderjarige kinderen, Bijoe, Binu Mol en Bindu, van school waren gestuurd, zocht verhaal. De heer Emmanuel was er vast van overtuigd dat hij de wet op zijn hand had. Hij wist dat volgens artikel 25 (1) van de grondwet van India „alle personen gelijkelijk recht hebben op vrijheid van geweten en gerechtigd zijn religie vrijelijk te belijden, te beoefenen en te propageren”.
Uiteindelijk werd de zaak door een afdeling van het opperste gerechtshof van Kerala behandeld, maar dit hof verklaarde het beroep van V. J. Emmanuel ongegrond. Dit was een grote schok, omdat de grondwet van India niet bepaalt dat het volkslied gezongen moet worden om er respect voor te tonen. Er wordt alleen in gezegd dat burgers zich „aan de grondwet moeten houden en haar idealen en instellingen, de nationale vlag en het volkslied, moeten respecteren”. Ook bestaat er geen andere wet op grond waarvan er van alle burgers van India wordt verlangd dat zij het volkslied zingen.
De zaak werd naar het Hooggerechtshof van India verwezen. De uitspraak van het Hooggerechtshof, waarin de uitspraak van het opperste gerechtshof van Kerala nietig werd verklaard, luidde: „Het opperste gerechtshof had zichzelf verkeerd geïnstrueerd en veranderde plotseling van koers. Het schonk minutieuze aandacht aan elk afzonderlijke woord en iedere gedachte van het volkslied en concludeerde dat het volkslied geen woord of gedachte bevatte waardoor iemands religieuze gevoeligheid gekwetst kon worden.” Maar, zoals het Hooggerechtshof terecht opmerkte, „dat was helemaal niet in het geding”.
Het ging om een religieuze kwestie, namelijk het recht van individuele personen om hun vrijheid van aanbidding te behouden. Het feit doet zich voor dat Jehovah’s Getuigen het volkslied van geen enkel land zingen. Zulke volksliederen zijn eigenlijk op muziek gezette lofzangen of gebeden, en Jehovah’s Getuigen achten het in strijd met hun geweten ze te zingen. „Zij onthouden zich van het daadwerkelijke zingen”, werd vol begrip in de beslissing van het Indiase Hooggerechtshof uitgelegd, „wegens hun eerlijke geloof en overtuiging dat hun religie hun niet toestaat aan enig ritueel deel te nemen, met uitzondering van hun gebeden tot Jehovah, hun God.”
Het is veelbetekenend dat de grondwet van India „vrijheid van spreken en meningsuiting” waarborgt, hetgeen impliceert dat men vrij is het stilzwijgen te bewaren. Dat deden de kinderen toen tijdens de ochtendsamenkomst op school het volkslied werd gezongen — zij bewaarden het stilzwijgen. Toch hadden de schoolautoriteiten van Kerala in feite bepaald dat het verboden was te zwijgen. De vraag rees dus of zo’n verbod strookte met de door de grondwet gewaarborgde rechten.
Het Hooggerechtshof besliste in deze kwestie: „Wij kunnen meteen zeggen dat er geen wettelijke voorziening bestaat op grond waarvan iemand verplicht is het volkslied te zingen, en ook zijn wij niet van mening dat het van oneerbiedigheid tegenover het volkslied getuigt als iemand die eerbiedig opstaat wanneer het volkslied wordt gezongen, niet meezingt.”
Zoals eerder is opgemerkt, is elke burger volgens de grondwet verplicht ’het volkslied te respecteren’. Over dit respect wordt in de in 1971 aangenomen Wet ter voorkoming van beledigingen van de nationale eer opgemerkt: „Wie het zingen van het volkslied moedwillig belet of welke bijeenkomst maar ook waar aldus wordt gezongen, verstoort, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van maximaal drie jaar of tot boeten, of tot beide.” De kinderen van Jehovah’s Getuigen hadden echter nooit iemand belet het volkslied te zingen. Zij hadden op geen enkele bijeenkomst waar aldus werd gezongen, ooit enige verstoring veroorzaakt.
Een bedreiging voor de nationale eenheid?
Een van de argumenten van de staat was dat het zingen van het volkslied van essentieel belang was voor de eenheid en rechtschapenheid van het land. Maar draagt het gedwongen zingen van een volkslied werkelijk bij tot de eenheid van een land of de rechtschapenheid van zijn burgers?
Het is interessant op te merken dat het Indiase volkslied slechts in de taal van één staat is opgesteld en derhalve door de meerderheid van de Indiërs die het zingen, niet begrepen wordt. Daarom is het zingen van het volkslied voor de meerderheid waarschijnlijk zinloos en vormt het feitelijk een leeg ritueel. Jehovah’s Getuigen nemen niet aan zulke rituelen deel. Zij bidden alleen tot hun God, Jehovah.
Er werd ook betoogd dat als het Hooggerechtshof zich ten gunste van Jehovah’s Getuigen zou uitspreken, dit de veiligheid van het land in gevaar kon brengen. Maar Jehovah’s Getuigen in India vormen een kleine minderheid van slechts ongeveer 8000 personen. Zou zo’n kleine groep een bedreiging vormen voor een natie van ruim 800 miljoen mensen? Bovendien staan Jehovah’s Getuigen over de gehele wereld bekend wegens hun eerlijkheid en gehoorzaamheid aan de wetten van de regeringen waaronder zij leven.
In Nigeria zei een jurist: ’Getuigen zijn belasting betalende en ordelievende burgers. Elke Getuige die zo eerlijk ten aanzien van zijn religie kan zijn dat hij eraan gehoorzaamt met het risico dat hij bepaalde voorrechten verliest, zal even eerlijk zijn in de meeste andere dingen. Dat hij weigert regeringsgeld te stelen terwijl zijn andere collega’s het volkslied zingen en toch gelden verduisteren, komt doordat zijn bijbel, die van hem verlangt niet het volkslied te zingen, ook zegt dat hij niet mag stelen.’
De laatste zin van de revolutionaire beslissing van het Hooggerechtshof is opmerkelijk. Deze luidde: „Wij willen hier alleen nog aan toevoegen: onze traditie leert verdraagzaamheid; onze levensbeschouwing leert verdraagzaamheid; onze grondwet betracht verdraagzaamheid; laten wij deze niet verzwakken.” Zullen de regering en de leiders deze prachtige gedachte waarderen? Zal de beslissing van het Hooggerechtshof definitief blijven? Alleen de tijd zal dit leren.
[Illustraties op blz. 23]
De drie kinderen die respectvol weigerden aan een patriottische ceremonie deel te nemen
De opgedragen familie van de drie kinderen
Dit gezin las over de rechtszaak, bestudeerde de bijbel en werd gedoopt