Jehovah’s kostbare schapen teder weiden
DE OUDERLINGEN luisterden met gespannen aandacht. Zij hadden ongeveer 50 kilometer van Efeze naar Milete gereisd om instructies van de apostel Paulus te ontvangen. Nu waren zij bedroefd te horen dat dit de laatste keer zou zijn dat zij hem zouden zien. Zij wisten dus dat wat hij nu ging zeggen van het allergrootste belang was: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente van God te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht.” — Handelingen 20:25, 28, 38.
Paulus’ korte opmerking over herders hield ongetwijfeld een rijkdom aan informatie in voor die ouderlingen uit Efeze. Zij waren ermee vertrouwd dat er in het omliggende platteland schapen werden geweid. Zij waren ook op de hoogte van de vele malen dat er in de Hebreeuwse Geschriften over herders wordt gesproken. En zij wisten dat Jehovah zichzelf met een Herder van zijn volk vergeleek. — Jesaja 40:10, 11.
Paulus sprak over hen als „opzieners” onder ’de kudde’ en als ’herders’ van „de gemeente”. Terwijl de term „opzieners” aangeeft wat hun toewijzing is, beschrijft het woord ’herder’ hoe zij dat opzicht moeten uitoefenen. Ja, opzieners moesten aan ieder lid van de gemeente op dezelfde liefdevolle wijze aandacht schenken als een herder voor zijn kudde schapen zorgt.
In deze tijd hebben weinig ouderlingen persoonlijke ervaring in het weiden van letterlijke schapen. Maar de bijbel maakt zo vaak melding van zowel schapen als herders, vooral in figuurlijke zin, dat Paulus’ woorden een tijdloze betekenis hebben. En er kan veel geleerd worden uit de verslagen over herders die in de oudheid bij God in de gunst stonden. Hun opmerkenswaardige voorbeeld kan hedendaagse ouderlingen helpen te zien welke hoedanigheden zij moeten ontwikkelen om de gemeente van God te weiden.
De onbevreesde herder David
Wanneer wij aan herders uit bijbelse tijden denken, zullen wij ons hoogstwaarschijnlijk David herinneren, want hij begon als schaapherder. Een van de eerste lessen die wij uit Davids leven leren, is dat een herder geen prominente positie inneemt. Toen de profeet Samuël kwam om een zoon van Isaï als de toekomstige koning van Israël te zalven, werd de jonge David in eerste instantie zelfs volkomen over het hoofd gezien. Pas nadat Jehovah zijn zeven oudere broers had afgewezen, kwam David ter sprake, die buiten in het veld ’de schapen aan het weiden’ was (1 Samuël 16:10, 11). Toch werd David in de jaren waarin hij herder was, voorbereid op de veeleisende taak de natie Israël te weiden. „[Jehovah] koos . . . zijn knecht David uit en nam hem weg van de schaapskooien . . . om herder te zijn over Jakob, zijn volk,” zegt Psalm 78:70, 71. Het was heel passend dat David de prachtige, bekende 23ste psalm schreef, die begint met de woorden: „Jehovah is mijn Herder.”
Net als David moeten ouderlingen in de christelijke gemeente als nederige onderherders dienen en niet op ongepaste prominentie uit zijn. Zoals de apostel Paulus aan Timotheüs schreef, „begeren” degenen die deze herderlijke verantwoordelijkheid trachten te verkrijgen, „een voortreffelijk werk”, niet een belangrijke positie. — 1 Timotheüs 3:1.
Hoewel Davids werk als letterlijke herder nederig was, vereiste het soms grote moed. Toen er bijvoorbeeld op een keer schapen uit de kudde van zijn vader door een leeuw en een andere keer door een beer werden weggevoerd, bond hij onbevreesd de strijd aan tegen de roofdieren en doodde ze (1 Samuël 17:34-36). Dit was een opmerkelijke tentoonspreiding van moed wanneer wij bedenken dat een leeuw dieren kan doden die veel groter zijn dan hijzelf. En de Syrische beer, die tot de inheemse dieren van Palestina behoorde en wel 140 kilo weegt, kan met één enkele slag van zijn krachtige klauw een hert doden.
Davids moedige zorg voor de schapen van zijn vader is een voortreffelijk voorbeeld voor herders in de christelijke gemeente. De apostel Paulus waarschuwde de ouderlingen uit Efeze voor „onderdrukkende wolven” die „de kudde niet teder [zouden] behandelen” (Handelingen 20:29). Ook in deze tijd zullen er zich gelegenheden voordoen dat christelijke herders moed moeten tonen om het geestelijke welzijn van Jehovah’s schapen te behoeden.
Terwijl de schapen moedig beschermd moeten worden, dienen ze ook met de grootste tederheid behandeld te worden, in navolging van de liefdevolle herder David en de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus (Johannes 10:11). Ouderlingen mogen, in het besef dat de kudde aan Jehovah toebehoort, de schapen nooit hardvochtig behandelen door te „heersen over hen die Gods erfdeel zijn”. — 1 Petrus 5:2, 3; Mattheüs 11:28-30; 20:25-27.
Rekenschap afleggen
De patriarch Jakob was nog een bekende herder. Hij beschouwde zichzelf persoonlijk verantwoordelijk voor elk afzonderlijke schaap dat aan zijn zorg was toevertrouwd. Jakob had zo getrouw voor de kudden van zijn schoonvader Laban gezorgd dat hij na twintig jaar bij hem in dienst te zijn geweest, kon zeggen: „Uw ooien en uw geiten hebben geen misdracht gehad, en de rammen van uw kleinveestapel heb ik nooit gegeten. Een verscheurd dier heb ik niet bij u gebracht. Ik droeg altijd zelf het verlies ervan. Of er nu één overdag werd gestolen of ’s nachts werd gestolen, gij zijt het altijd van mijn hand komen eisen.” — Genesis 31:38, 39.
Christelijke opzieners leggen een nog grotere zorg aan de dag voor de schapen die de Herder van onze ziel, Jehovah God, „met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht” (Handelingen 20:28; 1 Petrus 2:25; 5:4). Paulus legde de nadruk op deze belangrijke verantwoordelijkheid toen hij de Hebreeuwse christenen eraan herinnerde dat mannen die in de gemeente de leiding nemen, „waken over uw ziel als mensen die rekenschap zullen afleggen”. — Hebreeën 13:17.
Jakobs voorbeeld laat ook zien dat het werk van een herder niet aan bepaalde tijden gebonden is. Het is dag-en-nachtwerk en vereist vaak zelfopoffering. Hij zei tot Laban: „Ik heb wel meegemaakt dat overdag de hitte mij verteerde en ’s nachts de koude, en meermalen week de slaap van mijn ogen.” — Genesis 31:40.
Dit geldt beslist voor vele liefdevolle christelijke ouderlingen in deze tijd, zoals de volgende ervaring illustreert. Een broeder werd naar de intensive care-afdeling van een ziekenhuis overgebracht nadat een hersentumorbiopsie tot complicaties had geleid. Zijn gezin zorgde ervoor dag en nacht bij hem in het ziekenhuis te zijn. Om de nodige morele steun en aanmoediging te geven, paste een van de plaatselijke ouderlingen zijn drukke schema aan, zodat hij de zieke en zijn gezin elke dag kon bezoeken. Vanwege de intensieve behandelingsprocedure in het ziekenhuis was het voor hem echter niet altijd mogelijk overdag op bezoek te komen. Dit betekende dat de ouderling vaak ’s avonds heel laat in het ziekenhuis moest zijn. Maar hij ging daar avond aan avond graag heen. „Ik besefte dat ik op een tijdstip op bezoek moest gaan dat voor de patiënt geschikt was, en niet op een tijdstip dat mij goed uitkwam”, zei de ouderling. Toen de broeder voldoende hersteld was om naar een andere afdeling in het ziekenhuis overgebracht te kunnen worden, zette de ouderling zijn dagelijkse aanmoedigende bezoekjes voort.
Wat Mozes als herder leerde
De bijbel beschrijft Mozes als „verreweg de zachtmoedigste van alle mensen die op de oppervlakte van de aardbodem waren” (Numeri 12:3). Maar uit het verslag blijkt dat dit niet altijd zo is geweest. Als jonge man had hij een Egyptenaar gedood omdat deze een mede-Israëliet had geslagen (Exodus 2:11, 12). Niet bepaald de handelwijze van een zachtmoedig persoon! Toch zou God Mozes later gebruiken om een miljoenenvolk door de wildernis naar het Beloofde Land te leiden. Blijkbaar had Mozes verdere opleiding nodig.
Hoewel Mozes reeds wereldse opleiding „in alle wijsheid der Egyptenaren” had genoten, had hij meer nodig om Jehovah’s kudde te weiden (Handelingen 7:22). In welke vorm zou deze aanvullende opleiding gegeven kunnen worden? Welnu, God liet Mozes veertig jaar als een nederige herder in het land Midian dienen. Terwijl Mozes op de kudden van zijn schoonvader Jethro paste, ontwikkelde hij voortreffelijke hoedanigheden zoals geduld, zachtmoedigheid, nederigheid, lankmoedigheid, zachtaardigheid en zelfbeheersing. Hij leerde ook op Jehovah te wachten. Ja, door het hoeden van letterlijke schapen werd Mozes opgeleid tot een bekwame herder voor de natie Israël. — Exodus 2:15–3:1; Handelingen 7:29, 30.
Zijn dit niet precies de hoedanigheden die een ouderling nodig heeft om voor Gods volk in deze tijd te zorgen? Ja, want Paulus herinnerde Timotheüs eraan dat „een slaaf van de Heer . . . vriendelijk [moet] zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, iemand die zich onder het kwade in bedwang houdt en met zachtaardigheid degenen onderricht die niet gunstig gezind zijn”. — 2 Timotheüs 2:24, 25.
Het kan voorkomen dat een ouderling teleurgesteld is in zichzelf omdat hij er moeite mee heeft deze hoedanigheden volledig te ontwikkelen. Toch mag hij het niet opgeven. Net als bij Mozes vergt het wellicht een lange tijd de noodzakelijke hoedanigheden voor een goede herder volledig te ontwikkelen. Maar na verloop van tijd zullen dergelijke ijverige krachtsinspanningen worden beloond. — Vergelijk 1 Petrus 5:10.
Misschien wordt u als ouderling niet zo intensief als andere ouderlingen gebruikt. Zou het kunnen zijn dat Jehovah u, net als in het geval van Mozes, bepaalde belangrijke hoedanigheden in vollediger mate laat ontwikkelen? Vergeet nooit dat Jehovah ’voor u zorgt’. Wij dienen echter ook in gedachte te houden dat ’wij ons met ootmoedigheid des geestes jegens elkaar moeten omgorden, want God weerstaat de hoogmoedigen, maar geeft onverdiende goedheid aan de nederigen’ (1 Petrus 5:5-7). Als u uw best doet en de opleiding aanvaardt waartoe Jehovah de gelegenheid biedt, kunt u net als Mozes bruikbaarder voor hem zijn.
Alle schapen van Jehovah zijn kostbaar
Betrouwbare, liefdevolle herders in bijbelse tijden voelden zich verantwoordelijk ten aanzien van elk afzonderlijke schaap. Hetzelfde dient ook van geestelijke herders gezegd te kunnen worden. Dit blijkt duidelijk uit Paulus’ woorden: „Schenkt aandacht aan . . . de gehele kudde” (Handelingen 20:28). Wie zouden inbegrepen zijn bij „de gehele kudde”?
Jezus vertelde een illustratie over een man die honderd schapen had, maar prompt op zoek ging naar een schaap dat verdwaald was, om het bij de kudde terug te brengen (Mattheüs 18:12-14; Lukas 15:3-7). Evenzo dient een opziener voor ieder lid van de gemeente bezorgdheid te voelen. Als een schaap inactief in de bediening is of niet meer naar de christelijke vergaderingen komt, wil dat niet zeggen dat het geen deel van de kudde meer uitmaakt. Het blijft een deel van „de gehele kudde”, waarvoor de ouderlingen ’rekenschap moeten afleggen’ aan Jehovah.
Eén lichaam van ouderlingen maakte zich er nogal zorgen over dat enkelen die met de gemeente verbonden waren geweest, tot inactiviteit waren vervallen. Er werd een lijst van deze personen gemaakt en er werden speciale krachtsinspanningen in het werk gesteld om hen te bezoeken en te helpen naar Jehovah’s schaapskooi terug te keren. Wat waren deze ouderlingen God dankbaar dat zij in een tijdsbestek van twee en een half jaar meer dan dertig personen konden helpen weer actief te worden in Jehovah’s dienst. Een van degenen die op deze wijze geholpen werden, was ongeveer zeventien jaar inactief geweest!
De opzieners worden nog verder van de belangrijkheid van deze verantwoordelijkheid doordrongen door het feit dat de schapen ’met het bloed van Gods eigen Zoon werden gekocht’ (Handelingen 20:28). Er zou geen hogere prijs voor deze kostbare schapen betaald kunnen zijn. En denk eens aan al de tijd en moeite die in de bediening worden besteed om iedere met een schaap te vergelijken persoon te vinden en te helpen! Zou er niet net zoveel moeite gedaan moeten worden om hen allen in Gods schaapskooi te houden? Elk schaap in de gemeente is beslist kostbaar.
Zelfs wanneer een lid van de kudde bij ernstig kwaaddoen betrokken raakt, verandert er niets aan de verantwoordelijkheid van de ouderlingen. Zij blijven bezorgde herders, die de kwaaddoener teder en zachtaardig proberen te redden, indien dat maar enigszins mogelijk is (Galaten 6:1, 2). Helaas wordt het in bepaalde gevallen duidelijk dat een lid van de gemeente geen godvruchtig berouw heeft van ernstige zonden die hij heeft begaan. Liefdevolle herders hebben dan de schriftuurlijke verantwoordelijkheid om de rest van de kudde te beschermen tegen deze verontreinigende invloed. — 1 Korinthiërs 5:3-7, 11-13.
Niettemin geeft Jehovah God het volmaakte voorbeeld in het betonen van barmhartigheid aan dwalende schapen. Onze meedogende Herder zegt: „Het verlorene zal ik zoeken en het weggedrevene zal ik terugbrengen, en het gebrokene zal ik verbinden en het kranke zal ik sterken” (Ezechiël 34:15, 16; Jeremia 31:10). In navolging van dit schitterende voorbeeld is er een liefdevolle regeling in het leven geroepen dat hedendaagse geestelijke herders uitgeslotenen opzoeken, die nu wellicht gunstig op hun hulp reageren. Deze barmhartige krachtsinspanningen om zulke verloren schapen terug te brengen, hebben voortreffelijke vruchten voortgebracht. Een weer in de gemeente opgenomen zuster zei: „Toen de ouderlingen op bezoek kwamen, was dat de aanmoediging die ik nodig had om terug te komen.”
Ongetwijfeld hadden Paulus’ woorden tot de Efezische ouderlingen in Milete bijzonder veel betekenis — zowel voor hen als voor opzieners in deze tijd. Zijn opmerking over herders was een herinnering aan de aantrekkelijke hoedanigheden die duidelijk aanwezig moeten zijn in opzieners — hoedanigheden als nederigheid en moed, die door de herder-koning David werden weerspiegeld, persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel en beschermende zorg, die duidelijk bleken uit de dienst die Jakob dag en nacht verrichtte, en de bereidheid verdere opleiding geduldig te aanvaarden, zoals die door Mozes aan de dag werd gelegd. Deze bijbelse voorbeelden zullen gemeenteouderlingen beslist helpen de noodzakelijke hoedanigheden aan te kweken en tentoon te spreiden, zodat zij ’de gemeente van God, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht, teder kunnen weiden’.