Ruim veertig jaar onder communistisch verbod
ZOALS VERTELD DOOR MICHAIL VASILEVITSJ SAVITSKII
De Wachttoren van 1 mei 1956 berichtte dat er op 1, 7 en 8 april 1951 „een grote zuivering” van Jehovah’s Getuigen werd gehouden. „Deze datums zullen Jehovah’s getuigen in Rusland nimmer vergeten”, aldus De Wachttoren. „Op deze drie dagen werden alle getuigen van Jehovah die men maar in de West-Oekraïne, Wit-Rusland, Bessarabië, Moldavië, Letland, Litauen en Estland kon vinden — meer dan zevenduizend mannen en vrouwen . . . in wagens geladen, naar de spoorwegstations gebracht en daar in veewagens gestopt en naar verre streken vervoerd.”
OP 8 april 1951 werden mijn vrouw, mijn acht maanden oude zoontje, mijn ouders, mijn jongere broer en veel andere Getuigen die in en rond Ternopol (Oekraïne) woonden, uit hun huis weggehaald. Na in veewagens te zijn geladen, maakten zij een reis die zo’n twee weken duurde. Ten slotte werden zij in de Siberische taiga (een zone van subarctische naaldwouden) ten westen van het Baikalmeer uitgeladen.
Hoe kwam het dat ik niet bij deze zuivering werd opgepakt? Laat ik, voordat ik uitleg waar ik mij destijds bevond en wat er daarna met ons allen is gebeurd, u vertellen hoe ik een van Jehovah’s Getuigen ben geworden.
De bijbelse waarheid bereikt ons
In september 1947, toen ik nog maar vijftien jaar was, kwamen twee getuigen van Jehovah bij ons aan de deur in het dorpje Slaviatin, ongeveer vijftig kilometer van Ternopol vandaan. Toen Moeder en ik naar deze jonge mensen luisterden — een van hen heette Maria — besefte ik dat dit niet zomaar een andere religie was. Zij legden hun geloof op een begrijpelijke manier uit en gaven een duidelijk antwoord op onze bijbelse vragen.
Ik geloofde dat de bijbel Gods Woord was, maar ik was teleurgesteld in de kerk. Grootvader zei altijd: „Priesters maken de mensen bang met gepraat over pijniging in het hellevuur, maar de priesters zelf zijn nergens bang voor. Zij beroven en bedriegen de armen gewoon.” Ik herinner mij nog de gewelddadigheden tegen Poolse inwoners van ons dorp in het begin van de Tweede Wereldoorlog, toen hun huizen in brand werden gestoken. Schokkend genoeg had de Grieks-katholieke priester deze aanvallen georganiseerd. Naderhand zag ik tientallen vermoorde slachtoffers, en ik wilde graag weten waarom zij zo wreed waren behandeld.
Toen ik de bijbel met de Getuigen bestudeerde, begon ik het te begrijpen. Ik kwam fundamentele bijbelse waarheden te weten, met inbegrip van het feit dat er geen brandende hel is en dat Satan de Duivel valse religie gebruikt om oorlog en bloedvergieten te bevorderen. Tijdens mijn persoonlijke studie pauzeerde ik geregeld om Jehovah in een innig gebed te bedanken voor wat ik leerde. Ik ging deze bijbelse waarheden met mijn jongere broer Stach delen, en ik was dolblij toen hij er gunstig op reageerde.
Ik bracht het geleerde in praktijk
Ik zag in dat ik persoonlijke veranderingen moest aanbrengen en stopte meteen met roken. Bovendien begreep ik dat het noodzakelijk was geregeld met anderen bijeen te komen voor een georganiseerde bijbelstudie. Hiervoor liep ik zo’n tien kilometer door het bos om een geheime vergaderplaats te bereiken. Soms konden slechts enkele vrouwen naar de vergadering komen, en hoewel ik nog niet gedoopt was, werd mij gevraagd de vergadering te leiden.
Het was riskant om bijbelse lectuur in bezit te hebben, en wie hierop betrapt werd, kon op een gevangenisstraf van wel 25 jaar rekenen. Toch wilde ik graag mijn eigen bibliotheek hebben. Een van onze buren had met Jehovah’s Getuigen gestudeerd, maar was uit vrees met de studie opgehouden en had zijn lectuur in zijn tuin begraven. Wat was ik Jehovah dankbaar toen de man al zijn boeken en tijdschriften opgroef en ik ze mocht hebben! Ik verborg ze in Vaders bijenkorven, waar anderen ze niet zo gauw zouden zoeken.
In juli 1949 droeg ik mijn leven aan Jehovah op en werd als symbool van mijn opdracht gedoopt. Het was de gelukkigste dag van mijn leven. De Getuige die de geheime doopdienst leidde, beklemtoonde dat het niet gemakkelijk is een ware christen te zijn en dat er vele beproevingen in het verschiet lagen. Al gauw leerde ik hoe waar zijn woorden waren! Toch begon mijn leven als een gedoopte Getuige vreugdevol. Twee maanden na mijn doop trouwde ik met Maria, een van de twee Getuigen die Moeder en mij met de waarheid in contact hadden gebracht.
Mijn eerste beproeving kwam plotseling
Toen ik op 16 april 1950 van het stadje Podgaitsi naar huis terugkeerde, stond ik plotseling oog in oog met soldaten die bij mij wat bijbelse lectuur aantroffen die ik naar onze studiegroep wilde brengen. Ik werd gearresteerd. De eerste paar dagen dat ik vastzat, kreeg ik stokslagen en werd het mij niet toegestaan te eten of te slapen. Ik moest ook met mijn handen boven mijn hoofd honderd diepe kniebuigingen maken, die ik door uitputting niet kon voltooien. Hierna werd ik in een koude, vochtige kelder gegooid, waarin ik 24 uur werd vastgehouden.
Deze mishandeling had ten doel mijn weerstand te verzwakken en het gemakkelijker te maken om via mij aan inlichtingen te komen. „Waar heb je de lectuur gekregen, en naar wie wilde je die brengen?”, wilden zij weten. Ik weigerde iets los te laten. Daarna werd een wetsartikel op grond waarvan ik berecht zou worden, aan mij voorgelezen. Hierin stond dat het op straffe van terechtstelling of 25 jaar gevangenzetting verboden was antisovjetlectuur te verspreiden en in bezit te hebben.
„Aan welke straf geef je de voorkeur?”, vroegen zij.
„Aan geen van beide,” antwoordde ik, „maar ik heb mijn vertrouwen op Jehovah gesteld, en met zijn hulp zal ik alles accepteren wat hij toelaat.”
Tot mijn verbazing lieten zij mij zeven dagen later gaan. Die ervaring hielp mij de waarheid te beseffen van Jehovah’s belofte: „Ik wil u geenszins in de steek laten noch u ooit verlaten.” — Hebreeën 13:5.
Tegen de tijd dat ik naar huis terugging, was ik erg ziek, maar Vader bracht mij naar een dokter en ik knapte snel weer op. Hoewel Vader de religieuze overtuiging van de rest van het gezin niet deelde, ondersteunde hij ons in onze aanbidding.
Gevangenschap en ballingschap
Enkele maanden later kreeg ik een oproep voor dienst in het sovjetleger. Ik legde mijn gewetensbezwaren uit (Jesaja 2:4). Niettemin werd ik in februari 1951 tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld en naar een gevangenis in Ternopol gestuurd. Later werd ik overgebracht naar een strafinrichting in Lviv, een grotere stad, zo’n 120 kilometer van Ternopol vandaan. Toen ik daar gevangenzat, vernam ik dat veel Getuigen naar Siberië waren gedeporteerd.
In de zomer van 1951 werden enkelen van ons nog verder dan Siberië, helemaal naar het Verre Oosten gestuurd. Wij reisden een volle maand — over een afstand van zo’n 11.000 kilometer — en passeerden elf tijdzones! Slechts één keer, na meer dan twee weken in de trein gezeten te hebben, stopten wij op een plaats waar wij een bad mochten nemen. Dat was in een groot openbaar badhuis in Novosibirsk (Siberië).
Daar, te midden van een grote groep gevangenen, hoorde ik een man luid zeggen: „Wie is hier van het gezin van Jonadab?” Destijds werd de term „Jonadab” gebruikt om personen met de hoop op eeuwig leven op aarde te identificeren (2 Koningen 10:15-17; Psalm 37:11, 29). Verscheidene gevangenen maakten zich onmiddellijk bekend als Getuigen. Wat volgde hierop een vreugdevolle begroeting!
Geestelijke activiteit in de gevangenis
Toen wij in Novosibirsk waren, kwamen wij overeen een bepaald wachtwoord te gebruiken aan de hand waarvan wij elkaar bij aankomst op onze bestemming zouden kunnen identificeren. Wij belandden allemaal in hetzelfde gevangenkamp aan de Japanse Zee, niet ver van Vladivostok. Daar organiseerden wij geregelde vergaderingen voor bijbelstudie. Het contact met rijpe, oudere broeders, die tot lange gevangenisstraffen waren veroordeeld, was voor mij beslist geestelijk versterkend. Om de beurt leidden zij onze vergaderingen, waarbij zij bijbelteksten en verwante punten gebruikten die zij zich uit De Wachttoren herinnerden.
Er werden vragen gesteld en de broeders gaven antwoorden. Velen van ons knipten stukjes papier uit lege cementzakken en maakten daarop aantekeningen van hun commentaren. Wij bewaarden de aantekeningen en bonden ze samen om ze als onze persoonlijke naslagbibliotheek te gebruiken. Na enkele maanden werden degenen met een lange gevangenisstraf naar kampen in het verre noorden van Siberië gestuurd. Drie jongere broeders onder ons werden naar Nachodka gestuurd, een nabijgelegen stad, nog geen 650 kilometer van Japan vandaan. Ik heb daar twee jaar in de gevangenis doorgebracht.
Soms kwamen wij in het bezit van een exemplaar van De Wachttoren. Maanden achtereen diende het als geestelijk voedsel voor ons. Na verloop van tijd ontvingen wij ook brieven. Toen ik de eerste brief van mijn gezin (nu in ballingschap) ontving, sprongen de tranen mij in de ogen. Er stond in dat, zoals de in de inleiding geciteerde Wachttoren vermeldde, er bij de Getuigen thuis invallen waren gedaan en dat de gezinnen slechts twee uur hadden gekregen om te vertrekken.
Weer met mijn gezin verenigd
Nadat ik twee jaar van mijn vierjarige straf had uitgezeten, werd ik in december 1952 vrijgelaten. Ik ging naar mijn gezin in het dorpje Gadalej, in de buurt van Toeloen (Siberië), waarheen zij waren gedeporteerd. Het was natuurlijk heerlijk om weer bij hen te zijn — mijn zoontje Ivan was bijna drie jaar, en mijn dochtertje Anna was bijna twee. Mijn vrijheid was echter betrekkelijk. Mijn pas werd door de plaatselijke autoriteiten in beslag genomen en ik werd nauwlettend gadegeslagen. Ik kon niet verder dan drie kilometer van huis reizen. Later mocht ik te paard naar de markt in Toeloen. Terwijl ik voorzichtig te werk ging, had ik daar ontmoetingen met mede-Getuigen.
Tegen die tijd hadden wij twee meisjes, Anna en Nadia, en twee jongens, Ivan en Kolja. In 1958 werd er nog een zoon geboren, Volodja, en later, in 1961, kwam er nog een dochtertje bij, Galia.
De KGB (de voormalige staatsveiligheidsdienst) hield mij vaak vast om mij te ondervragen. Zij probeerden mij niet alleen inlichtingen over de gemeente te ontfutselen, maar wilden ook de indruk wekken dat ik met hen samenwerkte. Daarom namen zij mij mee naar een chic restaurant en probeerden foto’s van mij te maken waarop ik met hen lachte en een gezellige tijd met hen doorbracht. Ik doorzag echter hun beweegreden en deed bewust pogingen om voortdurend nors te kijken. Elke keer als ik was vastgehouden, vertelde ik de broeders precies wat er gebeurd was. Daardoor hebben zij nooit aan mijn loyaliteit getwijfeld.
Contact met de kampen
In de loop van de jaren zijn honderden Getuigen in gevangenkampen geplaatst. Wij onderhielden in deze tijd geregeld contact met onze gevangengezette broeders en zusters en voorzagen hen van lectuur. Hoe ging dit in zijn werk? Wanneer broeders of zusters uit een kamp werden vrijgelaten, leerden wij van hen manieren waarop lectuur ondanks de strenge controles het kamp binnengesmokkeld zou kunnen worden. Ongeveer tien jaar lang hebben wij onze broeders en zusters in deze kampen kunnen voorzien van tijdschriften en boeken die wij via Polen en andere landen hadden gekregen.
Een groot aantal christelijke zusters van ons hielden zich uren achtereen bezig met het eentonige werkje om lectuur in zulk klein schrift over te schrijven dat een heel tijdschrift in iets wat zo klein was als een lucifersdoosje verstopt kon worden! In 1991, toen wij niet langer verboden waren en prachtige vierkleurentijdschriften ontvingen, zei een van onze zusters: „Nu zullen wij vergeten worden.” Zij had ongelijk. Ook al zouden mensen zulke dingen vergeten, Jehovah zal het werk van zulke loyalen nooit vergeten! — Hebreeën 6:10.
Een nieuwe woonplaats en tragedies
Eind 1967 werd in het huis van mijn broer in Irkoetsk huiszoeking gedaan. Er werden films en exemplaren van bijbelse lectuur aangetroffen. Hij werd schuldig bevonden en tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. Een huiszoeking in ons huis leverde echter niets op. Toch waren de autoriteiten overtuigd van onze betrokkenheid, en daarom moest mijn gezin het gebied verlaten. Wij gingen zo’n 5000 kilometer westwaarts naar de stad Nevinnomyssk in de Kaukasus. Daar gingen wij er actief mee door informeel getuigenis te geven.
Op de eerste dag van de schoolvakantie in juni 1969 deed zich een tragedie voor. Onze twaalfjarige zoon, Kolja, probeerde een bal bij een hoogspanningstransformator weg te halen en kreeg een krachtige elektrische schok. Meer dan zeventig procent van zijn lichaam verbrandde. In het ziekenhuis keerde hij zich naar mij toe en vroeg: „Zullen wij weer samen naar het eiland kunnen gaan?” (Hij had het over een eiland waar wij altijd graag naartoe gingen.) „Ja, Kolja,” zei ik, „wij zullen weer naar dat eiland gaan. Wanneer Jezus Christus je tot leven wekt, zullen wij er beslist naartoe gaan.” Halfverdoofd bleef hij een van zijn favoriete Koninkrijksliederen zingen, een lied dat hij graag op zijn trompet in het orkestje van de gemeente speelde. Drie dagen later stierf hij, overtuigd van de opstandingshoop.
Het jaar daarop werd onze twintigjarige zoon, Ivan, opgeroepen voor militaire dienst. Toen hij dienst weigerde, werd hij gearresteerd en belandde hij voor drie jaar in de gevangenis. In 1971 werd ik opgeroepen en opnieuw met gevangenzetting bedreigd omdat ik niet wilde dienen. Mijn zaak sleepte zich maandenlang voort. Intussen werd mijn vrouw, die aan kanker bleek te lijden, ernstig ziek en moest zij intensief worden verzorgd. Om deze reden werd mijn zaak geseponeerd. Maria stierf in 1972. Zij is een trouwe metgezellin geweest die tot haar dood loyaal aan Jehovah is gebleven.
Ons gezin verspreidt zich
In 1973 trouwde ik met Nina. Haar vader had haar in 1960 het huis uitgezet omdat zij een Getuige was geworden. Zij was een ijverige predikster die tot de zusters had behoord die hadden geploeterd om de tijdschriften over te schrijven voor degenen die in de kampen zaten. Mijn kinderen kregen haar ook lief.
Onze activiteit in Nevinnomyssk baarde de autoriteiten zorgen en zij oefenden druk op ons uit om te vertrekken. Daarom trokken mijn vrouw, mijn dochters en ik in 1975 naar het zuiden van het Kaukasusgebied in Georgië. Terzelfder tijd gingen mijn zoons Ivan en Volodja naar Dzjamboel, bij de zuidelijke grens van Kazachstan.
In Georgië waren Jehovah’s Getuigen nog maar net met hun activiteit begonnen. Zowel in als rond Gagra en Soechoemi, aan de Zwarte-Zeekust, gaven wij informeel getuigenis, en een jaar later werden er tien nieuwe Getuigen in een bergrivier gedoopt. Het duurde niet lang of de autoriteiten stonden erop dat wij het gebied zouden verlaten, en wij verhuisden naar het oosten van Georgië. Daar intensifieerden wij onze krachtsinspanningen om met schapen te vergelijken mensen te vinden, en Jehovah zegende ons.
Wij kwamen in kleine groepjes bijeen. De taal was een probleem, omdat wij geen Georgisch kenden en veel Georgiërs niet goed Russisch spraken. In het begin studeerden wij alleen met Russen. Maar al gauw ging het ons beter af om in het Georgisch te prediken en te onderwijzen, en nu zijn er duizenden Koninkrijksverkondigers in Georgië.
In 1979 zei mijn werkgever, onder druk van de KGB, dat ik niet langer welkom was in zijn land. In diezelfde tijd raakte mijn dochter Nadia betrokken bij een auto-ongeluk waarin zowel zij als haar dochtertje omkwam. Het jaar daarvoor was mijn moeder in getrouwheid aan Jehovah overleden, waardoor mijn vader en mijn broer in Nevinnomyssk alleen waren achtergebleven. Derhalve besloten wij daarheen terug te keren.
Zegeningen wegens volharding
In Nevinnomyssk bleven wij ondergronds bijbelse lectuur produceren. Toen ik in het midden van de jaren ’80 eens bij de autoriteiten werd ontboden, vertelde ik hun dat ik had gedroomd dat ik onze tijdschriften verborg. Zij lachten. Terwijl ik wegliep, zei een van hen: „Droom maar niet meer over manieren waarop u uw lectuur kunt verbergen.” Hij besloot: „Binnenkort zal de lectuur in uw boekenkast prijken en zult u, arm in arm met uw vrouw en met uw bijbel in de hand, naar de vergaderingen gaan.”
In 1989 werden wij met droefheid geslagen toen mijn dochter Anna aan een aneurysma in de hersenen overleed. Zij was pas 38 jaar. In datzelfde jaar, in augustus, huurden de Getuigen in Nevinnomyssk een trein en reisden naar Warschau (Polen) om een internationaal congres bij te wonen. Er waren 60.366 aanwezigen, met inbegrip van duizenden uit de Sovjet-Unie. Wij dachten werkelijk dat wij droomden! Nog geen twee jaar later, op 27 maart 1991, genoot ik het voorrecht om als een van de vijf gemeenteouderlingen in de Sovjet-Unie met een lange staat van dienst het historische document in Moskou te ondertekenen waarin de religieuze organisatie van Jehovah’s Getuigen wettelijke erkenning werd verleend!
Het stemt mij heel gelukkig dat mijn nog in leven zijnde kinderen Jehovah getrouw dienen. En ik zie uit naar Gods nieuwe wereld, waarin ik Anna, Nadia en haar dochtertje en ook Kolja weer zal zien. Wanneer Kolja uit de dood is teruggekeerd, zal ik mijn belofte houden om hem naar het eiland te brengen waar wij vele jaren geleden zo graag samen naartoe gingen.
Wat is het intussen heerlijk geweest om in dit uitgestrekte land getuige te zijn van de snelle groei van bijbelse waarheid! Ik ben werkelijk gelukkig met mijn levenslot, en ik dank Jehovah dat hij mij een van zijn Getuigen heeft laten worden. Ik ben overtuigd van de waarheid van Psalm 34:8: „Proeft en ziet dat Jehovah goed is; gelukkig is de fysiek sterke man die tot hem zijn toevlucht neemt.”
[Illustratie op blz. 25]
Kort nadat ik met mijn gezin in Toeloen werd verenigd
[Illustraties op blz. 26]
Boven: Mijn vader en mijn kinderen bij ons huis in Toeloen (Siberië)
Boven rechts: Mijn dochter Nadia en haar dochtertje, die beiden bij een auto-ongeluk omkwamen
Rechts: Een familiefoto uit 1968