Levensgeschiedenis
Een zendingstoewijzing werd ons thuis
VERTELD DOOR DICK WALDRON
Het was een zondagmiddag in september 1953. We waren pas in Zuidwest-Afrika (nu Namibië) aangekomen. We waren nog geen week in het land en stonden op het punt een openbare vergadering in de hoofdstad, Windhoek, te leiden. Wat had ons helemaal vanuit Australië naar dit Afrikaanse land gebracht? Mijn vrouw en ik waren samen met drie jonge vrouwen als zendelingen van het goede nieuws van Gods koninkrijk gekomen. — Mattheüs 24:14.
MIJN leven begon in het betekenisvolle jaar 1914 in een afgelegen deel van de aarde, in Australië. Mijn tienerjaren vielen samen met de Grote Depressie, en ik moest mijn deel doen om in het levensonderhoud van ons gezin te voorzien. Er was geen werk, maar ik bedacht een manier om op wilde konijnen te jagen, die in Australië veel voorkwamen. Een van mijn belangrijkste bijdragen aan de provisiekast van het gezin was dus een geregelde voorraad konijnenvlees.
Tegen de tijd dat in 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was ik erin geslaagd werk te vinden bij een tram- en busmaatschappij in Melbourne. Er waren zo’n 700 mannen die in ploegen op de bussen werkten, en tijdens elke ploegendienst ontmoette ik een andere buschauffeur of trambestuurder. Vaak vroeg ik hun welke religie ze hadden en liet hen dan hun geloofsovertuiging uiteenzetten. De enige die me bevredigende antwoorden kon geven, was een Getuige van Jehovah. Hij vertelde me over de bijbelse boodschap van een paradijsaarde, waar godvrezende mensen voor eeuwig zullen leven. — Psalm 37:29.
Ondertussen kwam ook mijn moeder in contact met Jehovah’s Getuigen. Het gebeurde vaak dat wanneer ik van de late shift thuiskwam, mijn eten voor me klaarstond met een uitgave van het tijdschrift Vertroosting (nu Ontwaakt! genoemd) erbij. Wat ik las klonk goed. Na verloop van tijd kwam ik tot de conclusie dat dit de ware religie was, en ik verbond me met de gemeente en werd in mei 1940 gedoopt.
In Melbourne bevond zich een pioniershuis, waar zo’n 25 volletijddienaren van Jehovah’s Getuigen woonden. Ik trok bij hen in. Dag in, dag uit luisterde ik naar hun spannende ervaringen in de prediking, en in mijn hart ontwikkelde zich een verlangen om te gaan pionieren. Uiteindelijk diende ik een aanvraag voor de pioniersdienst in. Die werd goedgekeurd en ik kreeg een uitnodiging om op het Australische bijkantoor van Jehovah’s Getuigen te gaan dienen. Zo werd ik een lid van de Bethelfamilie.
Gevangenzetting en verbod
Een van mijn toewijzingen op Bethel was een houtzagerij te runnen. Daar zaagden we hout voor het maken van houtskool als brandstof. Die werd gebruikt voor de voertuigen op het bijkantoor omdat er wegens de oorlog moeilijk aan benzine te komen was. In de houtzagerij werkten we met twaalf man, van wie iedereen dienstplichtig was. Het duurde niet lang of we werden wegens onze op de bijbel gebaseerde dienstweigering tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld (Jesaja 2:4). We werden naar een werkkamp gestuurd. Wat kregen we te doen? We moesten nota bene hout zagen — precies datgene waarvoor we op Bethel waren opgeleid!
We waren zo goed in het zagen van hout dat de directeur van het kamp ons toestond een bijbel en onze bijbelse lectuur te hebben, ondanks de strikte orders dat ons zulke lectuur geweigerd moest worden. In die periode leerde ik een nuttige les in menselijke betrekkingen. Toen ik op Bethel werkte, was er een broeder met wie ik gewoon niet kon opschieten. Onze persoonlijkheden waren nu eenmaal totaal verschillend. Dus met wie werd ik denkt u in dezelfde gevangeniscel geplaatst? Inderdaad, met die broeder. Nu hadden we echt de tijd om elkaar te leren kennen, en het gevolg was dat we een hechte en blijvende vriendschap ontwikkelden.
Na verloop van tijd werd het werk van Jehovah’s Getuigen in Australië verboden. Al het kapitaal werd geconfisqueerd en de broeders op Bethel hadden op financieel gebied heel weinig. Bij één gelegenheid kwam een van hen naar me toe en zei: „Dick, ik wil graag naar de stad om getuigenis te geven, maar ik heb geen schoenen, alleen werklaarzen.” Ik was blij hem te kunnen helpen, en hij vertrok met mijn schoenen aan naar de stad.
Later hoorden we dat hij wegens de prediking was gearresteerd en gevangengezet. Ik kon het gewoon niet laten hem het volgende berichtje te sturen: „Wat erg voor je. Ik ben blij dat ik niet in mijn schoenen stond.” Maar al snel werd ook ik voor de tweede keer wegens mijn neutrale standpunt gearresteerd en gevangengezet. Na mijn vrijlating kreeg ik de toewijzing om zorg te dragen voor de boerderij die de Bethelfamilie van voedsel voorzag. Tegen die tijd hadden we een rechtszaak gewonnen en werd het verbod op de activiteiten van Jehovah’s Getuigen opgeheven.
Ik trouw met een ijverige verkondigster
Terwijl ik op de boerderij diende, begon ik serieus over het huwelijk na te denken. Ik voelde me aangetrokken tot een jonge pionierster, Coralie Clogan. Coralies grootmoeder had als eerste van haar familie belangstelling voor de bijbelse boodschap getoond. Op haar sterfbed had ze tegen Coralies moeder, Vera, gezegd: „Leer je kinderen God lief te hebben en hem te dienen, en eens zullen we elkaar op de paradijsaarde ontmoeten.” Later, toen een pionier bij Vera aan de deur kwam met de publicatie Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven, begon ze die woorden te begrijpen. Door de brochure raakte Vera ervan overtuigd dat het Gods voornemen was dat de mensheid zich in leven op een paradijsaarde zou verheugen (Openbaring 21:4). Ze werd begin jaren ’30 gedoopt, en in overeenstemming met de aanmoediging van haar moeder hielp ze haar drie dochters — Lucy, Jean en Coralie — om liefde voor God te ontwikkelen. Coralies vader was echter hevig tegen de religieuze interesses van zijn gezin gekant, zoals Jezus had gewaarschuwd dat dit binnen gezinnen zou kunnen gebeuren. — Mattheüs 10:34-36.
Het gezin Clogan was muzikaal; elk kind bespeelde een instrument. Coralie speelde viool, en in 1939, toen ze vijftien was, kreeg ze een onderscheiding voor muziek. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog begon Coralie serieus over haar toekomst na te denken. Het werd tijd dat ze een beslissing nam over wat ze met haar leven zou gaan doen. Aan de ene kant was er de mogelijkheid om carrière te maken in de muziek. Ze had al een uitnodiging gekregen om bij het Melbourne Symphony Orchestra te spelen. Aan de andere kant was er de mogelijkheid om haar tijd te besteden aan de belangrijke prediking van de Koninkrijksboodschap. Na de kwestie serieus te hebben overwogen, lieten Coralie en haar twee zussen zich in 1940 dopen en troffen ze regelingen om met de fulltimeprediking te beginnen.
Al snel nadat Coralie besloten had in de volletijddienst te gaan, werd ze benaderd door een verantwoordelijke broeder van het Australische bijkantoor, Lloyd Barry, die later als een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen diende. Hij had net in Melbourne een lezing gehouden en zei tegen Coralie: „Ik ga terug naar Bethel. Waarom stap je niet met mij op de trein en word je geen lid van de Bethelfamilie?” Ze nam de uitnodiging graag aan.
Coralie en de andere zusters van de Bethelfamilie speelden tijdens het verbod in de oorlogsjaren een uiterst belangrijke rol in het verschaffen van bijbelse publicaties aan de broeders en zusters in Australië. In feite deden ze het grootste deel van het drukken, onder toezicht van broeder Malcolm Vale. De boeken The New World (De nieuwe wereld) en Kinderen werden gedrukt en gebonden, en tijdens de ruim twee jaar dat het verbod van kracht was, heeft er niet één uitgave van De Wachttoren ontbroken.
De drukkerij moest wel zo’n vijftien keer worden verhuisd om de politie te ontglippen. In één geval werd er bijbelse lectuur gedrukt in de kelder van een gebouw waar als dekmantel andere lectuur werd gedrukt. De zuster bij de receptie kon, wanneer er enig gevaar dreigde, een knop indrukken die in de kelder een bel deed rinkelen zodat de zusters daar de publicaties konden verstoppen voordat iemand op inspectie kon uitgaan.
Tijdens één zo’n inspectie schrokken enkele zusters zich dood toen ze beseften dat er een uitgave van De Wachttoren open en bloot op een tafel lag. De politieagent kwam binnen, zette zijn aktetas precies boven op De Wachttoren en begon met de zoektocht. Toen hij niets vond, nam hij zijn aktetas op en liep weg!
Nadat het verbod was opgeheven en de bezittingen van het bijkantoor aan de broeders waren teruggegeven, kregen velen van hen de gelegenheid om als speciale pionier in het veld te dienen. Coralie bood zich toen aan om naar Glen Innes te gaan. Na ons huwelijk op 1 januari 1948 ging ik daar samen met haar dienen. Tegen de tijd dat we die toewijzing verlieten, was er een bloeiende gemeente.
Onze volgende toewijzing was Rockhampton, maar we konden daar geen huisvesting krijgen. Dus zetten we op het erf van de boerderij van een geïnteresseerde een tent op. Die tent zou de volgende negen maanden ons huis worden. We zouden er misschien nog wel langer hebben gewoond, maar toen het regenseizoen kwam, werd de tent door een tropische storm aan flarden gescheurd en door stortbuien weggespoeld.
We verhuizen naar een buitenlandse toewijzing
Terwijl we in Rockhampton dienden, ontvingen we een uitnodiging om de negentiende klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead bij te wonen voor een zendelingenopleiding. En zo kwam het dat we, na in 1952 te zijn afgestudeerd, naar wat toen bekendstond als Zuidwest-Afrika werden gestuurd.
Zonder uitstel liet de geestelijkheid van de christenheid merken hoe ze over ons zendingswerk dacht. Gedurende zes opeenvolgende weken werd er elke zondag vanaf de kansel voor ons gewaarschuwd. De mensen werd gezegd niet voor ons open te doen en ons niet toe te laten uit de bijbel voor te lezen, omdat dit hen in verwarring zou brengen. In één gebied lieten we verscheidene publicaties achter, maar de predikant volgde ons van huis tot huis en haalde ze weer op. Op een dag hadden we een gesprek in de studeerkamer van de predikant en zagen we dat hij een hele voorraad van onze boeken had.
Al snel begonnen ook de plaatselijke autoriteiten hun bezorgdheid voor onze activiteiten te tonen. Ze meenden, ongetwijfeld op aanstichting van de geestelijkheid, dat we connecties met de communisten hadden. Dus werden onze vingerafdrukken genomen, en sommigen van de mensen bij wie we aan de deur waren geweest, werden ondervraagd. Ondanks al deze tegenstand nam het aantal aanwezigen op onze vergaderingen gestaag toe.
Vanaf het begin dat we daar waren, ontwikkelden we een intens verlangen om de bijbelse boodschap onder de inheemse bevolking, de Ovambo, de Herero en de Nama, te verbreiden. Dat was echter niet makkelijk. In die dagen viel Zuidwest-Afrika onder de jurisdictie van het apartheidsbewind van Zuid-Afrika. Als blanken mochten we zonder een vergunning van de overheid geen getuigenis geven in zwarte woonwijken. Van tijd tot tijd dienden we een aanvraag in, maar de autoriteiten weigerden eenvoudig ons toestemming te geven.
Na twee jaar in onze buitenlandse toewijzing te hebben gediend, gebeurde er iets onverwachts. Coralie was zwanger. In oktober 1955 werd onze dochter, Charlotte, geboren. Hoewel we niet langer als zendeling konden dienen, kon ik een parttimebaan vinden en een tijdje in de pioniersdienst blijven.
Een antwoord op onze gebeden
In 1960 zagen we ons voor nog een uitdaging gesteld. Coralie ontving een brief waarin stond dat haar moeder zo ziek was dat als Coralie niet naar huis zou komen, ze haar moeder misschien nooit meer zou zien. Dus maakten we plannen om Zuidwest-Afrika te verlaten en terug naar Australië te verhuizen. Toen gebeurde het volgende: dezelfde week dat we zouden vertrekken, ontving ik van de plaatselijke autoriteiten de vergunning om de zwarte woonwijk Katutura te betreden. Wat moesten we nu doen? Moesten we de vergunning teruggeven na zeven jaar moeite te hebben gedaan om die te krijgen? Het was makkelijk te redeneren dat anderen het werk konden voortzetten waar wij waren gestopt. Maar was dit niet een zegen van Jehovah, een antwoord op onze gebeden?
Mijn besluit was snel genomen. Ik zou achterblijven, uit vrees dat onze inspanning om een permanente verblijfsvergunning te krijgen gevaar zou lopen als we allemaal naar Australië zouden gaan. De volgende dag annuleerde ik mijn bootreis en zwaaide Coralie en Charlotte uit die voor een lange vakantie naar Australië vertrokken.
Terwijl ze weg waren, begon ik aan de bewoners van de zwarte woonwijk getuigenis te geven. De getoonde belangstelling was enorm. Toen Coralie en Charlotte terugkwamen, bezochten een aantal mensen uit de zwarte woonwijk onze vergaderingen.
Tegen die tijd had ik een oude auto waarmee ik geïnteresseerden naar de vergaderingen kon brengen. Voor elke vergadering maakte ik vier of vijf ritten, waarbij ik per rit zeven, acht of negen mensen meenam. Wanneer de laatste persoon uitgestapt was, vroeg Coralie gewoonlijk voor de grap: „Hoeveel zitten er nog onder de bank?”
Om doeltreffender in de prediking te kunnen zijn, hadden we lectuur in de taal van de inheemse bevolking nodig. Dus had ik het voorrecht er regelingen voor te treffen dat het traktaat Leven in een Nieuwe Wereld in vier plaatselijke talen zou worden vertaald: Herero, Nama, Ndonga en Kwanyama. De vertalers waren ontwikkelde mensen met wie we de bijbel bestudeerden, maar ik moest met hen samenwerken om er zeker van te zijn dat elke zin wel correct werd vertaald. Nama is een taal met een beperkte woordenschat. Ik probeerde bijvoorbeeld de gedachte over te brengen: „In het begin was Adam een volmaakt mens.” De vertaler krabde zich achter de oren en zei dat hij in het Nama geen woord voor ’volmaakt’ kon vinden. „Ik heb het”, zei hij uiteindelijk. „In het begin was Adam als een rijpe perzik.”
Tevreden met ons toegewezen thuis
Er zijn nu zo’n 49 jaar verstreken sinds we voor het eerst in dit land, dat nu Namibië heet, aankwamen. Het is niet langer nodig een vergunning te krijgen om zwarte gemeenschappen te bezoeken. Namibië wordt bestuurd door een nieuwe regering met een niet-raciale grondwet. Nu hebben we in Windhoek vier grote gemeenten die in comfortabele Koninkrijkszalen bijeenkomen.
We hebben vaak gedacht aan de woorden die we op Gilead hadden gehoord: „Maak jullie buitenlandse toewijzing tot jullie thuis.” Door de manier waarop Jehovah de dingen gemanoeuvreerd heeft, zijn we ervan overtuigd dat het zijn wil was dat dit land ons thuis werd. We zijn van de broeders en zusters, met hun interessante verscheidenheid aan culturen, gaan houden. We hebben lief en leed met hen gedeeld. Sommigen van die nieuwelingen die we in onze auto propten en naar de vergaderingen brachten, dienen nu als pilaren in hun gemeenten. Toen we in 1953 in dit uitgestrekte land aankwamen, waren er nog geen tien plaatselijke verkondigers die het goede nieuws predikten. Van dat kleine begin is het aantal verkondigers toegenomen tot meer dan 1200. Jehovah heeft overeenkomstig zijn belofte de wasdom gegeven waar wij en anderen hebben ’geplant en begoten’. — 1 Korinthiërs 3:6.
Wanneer we terugkijken op de vele jaren van dienst, eerst in Australië en nu in Namibië, hebben Coralie en ik een gevoel van diepe voldoening. We hopen en bidden dat Jehovah ons de kracht zal blijven geven om zijn wil te doen, nu en voor eeuwig.
[Illustratie op blz. 26, 27]
We verhuizen naar onze toewijzing in Rockhampton (Australië)
[Illustratie op blz. 27]
Op de kade op weg naar de Gileadschool
[Illustratie op blz. 28]
Getuigenis geven in Namibië schenkt ons veel vreugde