LEVENSVERHAAL
Veel zegeningen dankzij de volletijddienst
Als ik terugkijk op 65 jaar volletijddienst, kan ik echt zeggen dat ik veel leuke dingen in mijn leven heb meegemaakt. Dat betekent niet dat ik nooit verdrietig of ontmoedigd was (Ps. 34:12; 94:19). Maar alles bij elkaar is mijn leven tot nu toe heel lonend en zinvol geweest!
OP 7 september 1950 ging ik deel uitmaken van de Bethelfamilie in Brooklyn. Die bestond toen uit 355 broeders en zusters van veel verschillende nationaliteiten. De leeftijd varieerde van 19 tot 80 jaar. Veel Bethelieten waren gezalfd.
HOE IK JEHOVAH BEN GAAN DIENEN
Ik ben onze „gelukkige God” gaan dienen dankzij mijn moeder (1 Tim. 1:11). Zij begon Jehovah te dienen toen ik nog klein was. Op 1 juli 1939, toen ik tien was, liet ik me dopen op een zonevergadering (nu kringvergadering genoemd) in Columbus (Nebraska). Zo’n honderd broeders en zusters waren in een gehuurde zaal bijeengekomen om te luisteren naar een opname van de toespraak „Fascisme of vrijheid” door Joseph Rutherford. Halverwege de toespraak vormde zich buiten een menigte. Ze drongen naar binnen, maakten een eind aan onze vergadering en jaagden ons de stad uit. We gingen met z’n allen naar een boerderij van een broeder niet ver buiten de stad en luisterden daar naar de rest van het programma. Ik ben de dag van mijn doop dan ook nooit vergeten!
Mijn moeder deed haar best om me in de waarheid groot te brengen. Hoewel mijn vader een goede echtgenoot en vader was, interesseerde hij zich maar weinig voor religie of voor mijn geestelijke welzijn. Ik kreeg de aanmoediging die ik nodig had van mijn moeder en andere Getuigen van de gemeente Omaha.
EEN BELANGRIJKE BESLISSING
Toen ik bijna klaar was met de middelbare school, moest ik beslissen wat ik met mijn leven zou gaan doen. Elke zomervakantie had ik samen met leeftijdgenoten in de vakantiepioniersdienst (nu hulppioniersdienst) gestaan.
Twee jonge ongehuwde broeders die net van de zevende klas van de Gileadschool waren afgestudeerd — John Chimiklis en Ted Jaracz — werden toegewezen aan de reizende dienst in ons gebied. Ik was verbaasd toen ik hoorde dat ze nog maar begin twintig waren. Ik was toen achttien en was bijna klaar met school. Ik weet nog dat broeder Chimiklis me vroeg wat ik met mijn leven ging doen. Toen ik het hem vertelde, gaf hij me de aanmoediging: „Begin meteen met de volletijddienst. Je weet nooit tot welke zegeningen dat kan leiden.” Dat advies en ook het voorbeeld van die broeders maakten een diepe indruk op me. Dus begon ik in 1948, toen ik klaar was met school, te pionieren.
IK GA NAAR BETHEL
In juli 1950 gingen mijn ouders en ik naar het internationale congres in het Yankeestadion in New York. Op dat congres woonde ik de vergadering bij voor personen die interesse hebben voor de Betheldienst. Ik vulde een aanmeldingsformulier in om te laten weten dat ik graag op Bethel zou dienen.
Mijn vader had er niets op tegen dat ik pionierde en thuis woonde, maar hij vond wel dat ik een redelijk bedrag aan kostgeld moest betalen. Toen ik begin augustus de deur uitging om werk te zoeken, keek ik eerst nog even in de brievenbus. Daarin zat een brief voor mij uit Brooklyn. De brief was ondertekend door Nathan Knorr. Hij schreef: „We hebben je aanmelding voor de Betheldienst ontvangen. Ik begrijp dat je ermee akkoord gaat op Bethel te blijven totdat de Heer je wegneemt. Je wordt op 7 september 1950 verwacht op Columbia Heights 124, Brooklyn, New York.”
Toen mijn vader die dag van zijn werk thuiskwam, vertelde ik hem dat ik een baan had gevonden. Hij zei: „Mooi! Waar ga je werken?” Ik antwoordde: „Op Bethel in Brooklyn, voor tien dollar per maand.” Dat was even schrikken voor hem, maar hij zei dat als ik daarvoor gekozen had, ik er helemaal voor moest gaan. Niet lang daarna, in 1953, werd hij op een congres in het Yankeestadion gedoopt!
Ik was blij dat Alfred Nussrallah, mijn pionierspartner, ook voor Bethel was uitgenodigd, en we maakten samen de reis ernaartoe. Later trouwde hij met Joan. Ze gingen naar Gilead, dienden als zendelingen in Libanon en kwamen later terug naar de VS, waar ze in de reizende dienst gingen.
BETHELTOEWIJZINGEN
Mijn eerste toewijzing op Bethel was in de boekbinderij. De eerste publicatie waaraan ik meewerkte, was het boek Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan? Na zo’n acht maanden kreeg ik een nieuwe toewijzing. Ik mocht op de Dienstafdeling werken, onder leiding van broeder Thomas Sullivan. Het was geweldig om met hem samen te werken en te kunnen leren van zijn wijsheid en inzicht op geestelijk gebied, die hij in de loop van de jaren in de organisatie had gekregen.
Toen ik bijna drie jaar op de Dienstafdeling werkte, zei Max Larson, de drukkerijopziener, dat broeder Knorr me wilde spreken. Ik vroeg me af of ik iets verkeerd had gedaan. Maar toen broeder Knorr zei dat hij wilde weten of ik van plan was in de nabije toekomst van Bethel te gaan, was dat een hele opluchting. Hij had iemand nodig die tijdelijk bij hem op kantoor kon werken, en hij was benieuwd of ik daar de geschikte persoon voor was. Ik zei dat ik geen plannen had om Bethel te verlaten. Uiteindelijk heb ik het voorrecht gehad om twintig jaar bij hem op kantoor te werken.
Ik heb vaak gezegd dat de opleiding die ik op Bethel heb gekregen, onbetaalbaar was. Ik heb mogen samenwerken met broeder Sullivan en broeder Knorr, maar ook met anderen, zoals Milton Henschel, Klaus Jensen, Max Larson, Hugo Riemer en Grant Suiter.a
De broeders met wie ik heb samengewerkt waren goed georganiseerd en daardoor heel geschikt voor het werk dat ze voor de organisatie deden. Broeder Knorr was een harde werker die wilde dat het Koninkrijkswerk zich zo veel mogelijk uitbreidde. Iedereen die bij hem op kantoor werkte, vond dat hij benaderbaar was. Zelfs als een van ons een andere mening had, kon hij daar open met hem over praten zonder zijn vertrouwen te verliezen.
Op een keer sprak broeder Knorr met me over het zorgen voor dingen die misschien onbelangrijk lijken. Hij vertelde me dat toen hij drukkerijopziener was, broeder Rutherford hem regelmatig opbelde en zei: „Broeder Knorr, als je straks voor het middageten deze kant opkomt, breng dan wat gummetjes voor me mee. Ik heb ze nodig.” Broeder Knorr vertelde dat hij dan meteen naar het magazijn ging, de gummetjes haalde en die in zijn zak stopte. Om twaalf uur bracht hij ze dan naar het kantoor van broeder Rutherford. Het was een kleine moeite, maar broeder Rutherford was er blij mee. Vervolgens zei broeder Knorr tegen me: „Ik vind het handig als de potloden op mijn bureau geslepen zijn. Kun je daar elke ochtend voor zorgen?” Jarenlang heb ik ervoor gezorgd dat zijn potloden geslepen waren.
Broeder Knorr vertelde me vaak hoe belangrijk het is goed te luisteren als je gevraagd wordt een bepaalde taak uit te voeren. Op een keer legde hij me gedetailleerd uit hoe ik iets moest doen, maar ik luisterde niet goed. Het gevolg was dat hij door mij in een gênante situatie terechtkwam. Ik vond het verschrikkelijk, dus schreef ik een korte brief waarin ik zei dat ik er ontzettend spijt van had en dat het beter was als ik niet meer bij hem op kantoor zou werken. Later die ochtend kwam broeder Knorr naar mijn bureau en zei: „Robert, ik heb je brief gelezen. Je hebt een fout gemaakt. Ik heb je erop aangesproken, en ik weet zeker dat je in de toekomst beter zult opletten. Laten we nu weer aan het werk gaan.” Ik was heel dankbaar voor de vriendelijke manier waarop hij dat aanpakte.
TROUWPLANNEN
Ik diende al acht jaar op Bethel en was van plan daar te blijven. Maar daar kwam verandering in. Rond de tijd van het internationale congres in 1958 in het Yankeestadion en de Polo Grounds kwam ik Lorraine Brookes tegen, die ik in 1955 al had ontmoet toen ze in Montreal (Canada) pionierde. Ik was onder de indruk van haar instelling tegenover de volletijddienst en haar bereidheid overal te dienen waar Jehovah’s organisatie haar naartoe zou sturen. Haar doel was naar de Gileadschool te gaan. In 1956, toen ze 22 was, werd ze uitgenodigd voor de 27ste klas. Na haar graduatie werd ze als zendeling toegewezen aan Brazilië. In 1958 kregen Lorraine en ik weer contact met elkaar. Ik deed haar een huwelijksaanzoek, waar ze op inging. We wilden het jaar daarop trouwen en hoopten samen in de zendingsdienst te gaan.
Toen ik broeder Knorr over mijn plannen vertelde, stelde hij voor om drie jaar te wachten, dan te trouwen en samen op Bethel in Brooklyn te dienen. Als een stel in die tijd na hun trouwen op Bethel wilde blijven, moest een van hen minstens tien jaar en de ander minstens drie jaar op Bethel hebben gediend. Dus ging Lorraine ermee akkoord om vóór ons trouwen twee jaar op Bethel in Brazilië en daarna een jaar op Bethel in Brooklyn te dienen.
De eerste twee jaar van onze verlovingstijd hadden we alleen contact via de post. Bellen was te duur, en e-mail bestond in die tijd nog niet! Op 16 september 1961 trouwden we, en we vonden het een voorrecht dat broeder Knorr onze huwelijkslezing hield. Die paar jaar dat we moesten wachten, leken heel lang. Maar nu we met veel voldoening en vreugde terugkijken op meer dan vijftig jaar huwelijk, zijn we het erover eens dat het de moeite waard was!
DIENSTVOORRECHTEN
In 1964 kreeg ik het voorrecht om als zoneopziener andere landen te bezoeken. In die tijd gingen mannen zonder hun vrouw op zonebezoek. Die regeling werd in 1977 aangepast. Dat jaar bezochten Lorraine en ik samen met Grant en Edith Suiter de bijkantoren in Duitsland, Oostenrijk, Griekenland, Cyprus, Turkije en Israël. In totaal heb ik zo’n zeventig landen over de hele wereld bezocht.
Tijdens een zonereis naar Brazilië in 1980 stond een bezoek aan Belém op onze agenda. In die stad op de evenaar had Lorraine als zendeling gediend. We bezochten ook de broeders en zusters in Manaus en gingen naar een stadion voor een toespraak. Daar zagen we een groep mensen zitten die anderen niet op de gebruikelijke manier begroetten — in Brazilië zoenen vrouwen elkaar op de wang en mannen geven elkaar de hand.
Het bleken broeders en zusters te zijn uit een leprakolonie midden in het Amazoneregenwoud. Vanwege besmettingsgevaar vermeden ze lichamelijk contact met andere bezoekers. We waren heel ontroerd ze daar te zien, en we zullen hun blije gezichten nooit vergeten! Wat Jehovah zegt is absoluut waar: „Míȷ́n knechten zullen een vreugdegeroep aanheffen wegens de goede hartentoestand” (Jes. 65:14).
EEN LONEND EN ZINVOL LEVEN
Lorraine en ik denken vaak na over de ruim zestig jaar dat we Jehovah in de volletijddienst dienen. We zijn heel blij met de zegeningen die we hebben ervaren doordat we ons door Jehovah hebben laten leiden via zijn organisatie. Hoewel ik nu niet meer de wereld over kan reizen, werk ik nog elke dag als helper bij het Coördinatorscomité en het Dienstcomité van het Besturende Lichaam. Ik ben heel dankbaar voor het voorrecht op die manier een klein aandeel te hebben aan het ondersteunen van de wereldwijde broederschap. We blijven ons verbazen over het grote aantal jonge mannen en vrouwen die in de volletijddienst staan met dezelfde instelling als die van Jesaja: „Hier ben ik! Zend mij” (Jes. 6:8). Dat doet me denken aan wat de kringopziener lang geleden tegen me zei: „Begin meteen met de volletijddienst. Je weet nooit tot welke zegeningen dat kan leiden.”
a De levensverhalen van een aantal van deze broeders zijn te vinden in de volgende uitgaven van De Wachttoren: Klaus Jensen (15 maart 1975), Max Larson (1 september 1989), Hugo Riemer (1 december 1964) en Grant Suiter (1 december 1983).