LEVENSVERHAAL
Geven maakt me gelukkig
TOEN ik 12 was, besefte ik dat ik iets kostbaars te geven had. Tijdens een kringvergadering vroeg een broeder of ik zou willen prediken. ‘Ja’, zei ik, hoewel ik nog nooit gepredikt had. We gingen naar het gebied en hij gaf me wat brochures over Gods Koninkrijk. ‘Als jij naar de mensen aan die kant van de straat gaat,’ zei hij, ‘dan doe ik deze kant.’ Gespannen ging ik van huis tot huis. Tot mijn verbazing had ik al gauw al mijn brochures verspreid. Het was duidelijk dat veel mensen belangstelling hadden voor wat ik ze te geven had.
Ik ben geboren in 1923 in Chatham (Kent, Engeland) en groeide op in een wereld vol teleurgestelde mensen. De Grote Oorlog had mensen niet gebracht wat ze ervan hadden verwacht, namelijk een betere wereld. Mijn ouders waren ook teleurgesteld in de geestelijken van de baptisten, die vooral hun eigen voordeel leken te zoeken. Toen ik ongeveer negen was, begon mijn moeder het gebouw van de Internationale Bijbelonderzoekersvereniging te bezoeken, waar mensen die zich inmiddels Jehovah’s Getuigen noemden hun ‘klassen’, of vergaderingen hielden. Een van de zusters daar gaf ons als kinderen Bijbellessen aan de hand van de Bijbel en het boek De Harp Gods. Wat ik leerde, beviel me wel.
WAT IK LEERDE VAN OUDERE BROEDERS
Als tiener vond ik het heerlijk om mensen hoop te kunnen geven uit Gods Woord. Hoewel ik vaak alleen van huis tot huis ging, leerde ik ook veel door met anderen te prediken. Ik fietste bijvoorbeeld eens met een oudere broeder naar een gebied toe. Toen we een geestelijke passeerden, zei ik: ‘Kijk, een bok.’ De broeder stopte en vroeg me om even te gaan zitten. Terwijl we op een boomstronk zaten, zei hij: ‘Wie heeft jou de autoriteit gegeven om iemand als bok te bestempelen? Wees blij dat we mensen goed nieuws kunnen geven en laat het oordelen maar aan Jehovah over.’ Ik heb in die tijd veel geleerd over het feit dat geven je gelukkig maakt (Matth. 25:31-33; Hand. 20:35).
Van een andere oudere broeder heb ik geleerd dat je soms geduldig moet volharden om geluk te vinden in het geven. Zijn vrouw had een hekel aan Jehovah’s Getuigen. Op een dag nodigde hij me bij hem thuis uit om wat te komen drinken. Ze was zo kwaad dat hij in de dienst was geweest, dat ze ons begon te bekogelen met pakjes thee. In plaats van er iets van te zeggen, ruimde hij de thee weer vrolijk op. Jaren later werd zijn geduld beloond, toen zijn vrouw werd gedoopt als een Getuige van Jehovah.
Mijn wens om anderen hoop voor de toekomst te geven werd steeds sterker, en mijn moeder en ik werden in maart 1940 in Dover gedoopt. In september 1939, toen ik 16 was, had Groot-Brittannië de oorlog verklaard aan Duitsland. In juni 1940 stond ik op de drempel van ons huis en keek naar de duizenden getraumatiseerde soldaten die in vrachtwagens voorbijreden. Ze hadden de Slag om Duinkerke overleefd. Ik zag geen enkele hoop in hun ogen en kon niet wachten om ze over Gods Koninkrijk te vertellen. Later begonnen de bombardementen in Groot-Brittannië. Elke avond zag ik Duitse bommenwerpers over onze omgeving vliegen. Je kon het fluitende geluid van vallende bommen horen, wat angstaanjagend was. Als we ’s ochtends naar buiten gingen, zagen we hele gebieden met huizen die in puin lagen. Het drong nog dieper tot me door dat het Koninkrijk mijn enige hoop was voor de toekomst.
EEN LEVEN DAT OM GEVEN DRAAIT
Het jaar 1941 was voor mij de start van een manier van leven die me heel gelukkig heeft gemaakt. Ik had tot die tijd bij de Royal Dockyard, een scheepswerf in Chatham, gewerkt en was daar in de leer om scheepsbouwer te worden, een felbegeerde positie met veel voordelen. Jehovah’s aanbidders begrepen al lange tijd dat christenen niet voor een land horen te vechten tegen een ander land. Tegen 1941 drong het tot ons door dat het niet goed is om in de wapenindustrie te werken (Joh. 18:36). Omdat de scheepswerf onderzeeërs bouwde, besloot ik om ontslag te nemen en in de volletijddienst te gaan. Mijn eerste toewijzing was Cirencester, een pittoresk stadje in een gebied dat de Cotswolds heet.
Toen ik 18 werd, moest ik negen maanden de gevangenis in vanwege mijn weigering om in militaire dienst te gaan. Wat voelde ik me ellendig toen de celdeur dichtsloeg en ik helemaal alleen was. Maar al snel begonnen bewakers en gevangenen me te vragen waarom ik daar was, en ik was blij dat ik ze over mijn geloof kon vertellen.
Na mijn vrijlating werd mij gevraagd om samen met Leonard Smitha te prediken in verschillende steden in Kent, waar we allebei waren opgegroeid. Vanaf 1944 liet het Duitse leger meer dan duizend onbemande vliegtuigen met explosieven op Kent neerstorten. We zaten precies op de vliegroute tussen het door de nazi’s bezette Europa en Londen. Die vliegende bommen werden ook wel doodlebugs genoemd. Het doel was om angst te zaaien; als je de motor hoorde afslaan, wat we vaak hoorden, wist je dat het vliegtuig een paar seconden later omlaag zou komen en zou exploderen. We leidden destijds een Bijbelstudie met een gezin met drie kinderen. Soms zaten we onder een ijzeren tafel die gemaakt was om onder te schuilen als het huis zou instorten. Dat hele gezin is uiteindelijk in de waarheid gekomen.
HET GOEDE NIEUWS PREDIKEN IN HET BUITENLAND
Na de oorlog heb ik twee jaar in het zuiden van Ierland gepionierd. We hadden eerst geen idee hoe groot de verschillen waren tussen Ierland en Engeland. We gingen van huis tot huis en vroegen een plek om te overnachten en zeiden erbij dat we zendelingen waren; ook boden we onze tijdschriften aan op straat — dingen die je vooral niet moet doen in een streng katholiek land! Toen een man ons bedreigde, vertelde ik het aan een politieagent, maar die zei: ‘Wat had je anders verwacht?’ We beseften niet hoeveel macht de geestelijken hadden. Ze lieten mensen die boeken van ons hadden aangenomen ontslaan, en ons lieten ze uit onze woonruimte zetten.
Al gauw kwamen we erachter dat als we in een nieuwe omgeving kwamen, we beter eerst ver van onze woonruimte konden beginnen met prediken, want daar hadden de mensen een andere pastoor. Degenen die dichtbij woonden, bezochten we als laatsten. In Kilkenny studeerden we drie keer per week met een jonge man, ondanks dreigementen van gewelddadige groepen mensen. Ik vond het heerlijk om Bijbelse waarheden aan anderen te onderwijzen en besloot dan ook me op te geven voor Gilead om zendeling te worden.
Na die cursus van vijf maanden in New York kreeg ik samen met drie andere afgestudeerden de toewijzing om naar de kleinere eilanden in de Caribische Zee te gaan. In november 1948 stapten we in New York aan boord van de Sibia, een 18 meter lange schoener. Ik had nog nooit gezeild, dus ik had er heel veel zin in. Een van ons, Gust Maki, was een ervaren zeekapitein. Hij bracht ons wat basisvaardigheden bij, zoals het hijsen en strijken van de verschillende zeilen, koers houden aan de hand van een kompas en tegen de wind in varen. Bekwaam loodste Gust ons vaartuig 30 dagen lang door gevaarlijke stormen heen tot we de Bahama’s bereikten.
‘VERTELT HET OP DE EILANDEN’
Na een paar maanden op de kleinere eilanden van de Bahama’s gepredikt te hebben, zetten we koers naar de Leeward Islands en de Windward Islands, die zich vanaf de Virgin Islands bij Porto Rico zo’n 800 kilometer uitstrekken, bijna tot aan Trinidad. Vijf jaar lang predikten we voornamelijk op geïsoleerde eilanden waar geen Getuigen waren. Soms konden we wekenlang geen post versturen of ontvangen. Maar wat vonden we het geweldig om Jehovah’s woorden op de eilanden bekend te maken! — Jer. 31:10.
Als we in een baai voor anker gingen, zorgde dat voor nogal wat opschudding onder de plaatselijke bevolking. Ze verzamelden zich op de pier om te zien wie we waren. Sommigen hadden nooit eerder een schoener of een blanke gezien. De eilandbewoners waren vriendelijke gelovige mensen die de Bijbel goed kenden. Vaak gaven ze ons verse vis, avocado’s en pinda’s. Ons kleine vaartuig had maar weinig ruimte om te slapen, te koken of kleren te wassen, maar we hebben ons prima gered.
Gewoonlijk gingen we aan land en waren dan de hele dag op pad. We vertelden de mensen dat er een Bijbelse lezing gehouden zou worden. Als het donker werd, luidden we de scheepsbel. Het was een mooi gezicht als de bewoners aan kwamen lopen. Hun olielampen waren als fonkelende sterren die van de heuvels naar beneden kwamen. Soms kwamen er wel honderd mensen, en ze bleven tot laat in de avond vragen stellen. Ze vonden het leuk om te zingen, dus typten we enkele Koninkrijksliederen voor ze uit. Terwijl wij vieren ons best deden om de melodie te zingen, zongen de mensen met ons mee — een prachtig harmonieus geheel. Wat was dat een geweldige tijd!
Na afloop van een studie liepen Bijbelstudenten soms met ons mee naar het volgende gezin om ook met die Bijbelstudie mee te doen. Als we na een paar weken weer verder moesten naar de volgende plek, vroegen we vaak aan degenen met de meeste interesse of zij met de anderen wilden studeren totdat we weer terug waren. Het was mooi om te zien hoe serieus sommigen die toewijzing namen.
Tegenwoordig zijn veel van die eilanden bruisende vakantieoorden, maar in die tijd waren het geïsoleerde plekken met niets dan helderblauwe lagunes, zandstranden en palmbomen. Meestal zeilden we ’s nachts van eiland naar eiland. Dolfijnen zwommen speels langs onze boot, en het enige wat je hoorde was het klotsende geluid van de boeg die door het water gleed. Het licht van de maan weerkaatste op de kalme zee als een glinsterend pad richting de horizon.
Na vijf jaar op de eilanden te hebben gepredikt, zeilden we naar Porto Rico om de schoener in te ruilen voor een gemotoriseerd vaartuig. Toen we daar aankwamen, maakte ik kennis met Maxine Boyd, een beeldschone zendelinge op wie ik verliefd werd. Ze was al van jongs af aan een ijverige predikster van het goede nieuws. Later had ze als zendelinge in de Dominicaanse Republiek gediend tot ze in 1950 door de katholieke regering het land was uitgezet. Ik mocht als bemanningslid van een schip maar één maand in Porto Rico blijven. Binnenkort zou ik weer een paar jaar weg zijn om op de eilanden te prediken. Dus zei ik tegen mezelf: ‘Ronald, als zij de ware voor je is, moet je snel in actie komen.’ Drie weken later vroeg ik haar ten huwelijk en zes weken later waren we getrouwd. Maxine en ik werden als zendelingen toegewezen aan Porto Rico, dus ik heb nooit op de nieuwe boot gevaren.
In 1956 begonnen we met de kringdienst. Veel broeders en zusters waren arm, maar we bezochten ze graag. In het dorp Potala Pastillo bijvoorbeeld waren twee Getuigengezinnen met veel kinderen, en ik speelde vaak voor ze op de fluit. Ik vroeg een van de kinderen, Hilda, of ze met ons mee wilde prediken. Ze zei: ‘Ik wil wel, maar ik kan niet. Ik heb geen schoenen.’ We kochten dus een paar schoenen voor haar en ze ging met ons mee in de velddienst. Jaren later, in 1972, bezochten Maxine en ik Bethel in Brooklyn, en een zuster die net van Gilead was afgestudeerd sprak ons aan. Ze stond op het punt om naar haar toewijzing in Ecuador te gaan en zei: ‘Jullie herkennen me zeker niet, hè? Ik ben dat kleine meisje uit Pastillo dat geen schoenen had.’ Het was Hilda! We begonnen te huilen van blijdschap.
In 1960 werden we gevraagd om op het bijkantoor van Porto Rico te dienen, dat zich in Santurce (San Juan) bevond, in een huis met twee etages. Eerst deed ik samen met Lennart Johnson bijna al het werk. Hij en zijn vrouw waren de eerste Getuigen in de Dominicaanse Republiek, en ze waren in 1957 in Porto Rico aangekomen. Later ging Maxine de tijdschriftenabonnementen verwerken — meer dan duizend per week. Ze deed dat werk met veel plezier omdat ze dacht aan alle mensen die het geestelijke voedsel zouden krijgen.
Ik geniet van de Betheldienst, want het is een leven dat om geven draait. Maar het heeft ook zo zijn uitdagingen. Tijdens het eerste internationale congres van Porto Rico, in 1967, voelde ik de verantwoordelijkheid zwaar op me drukken. Nathan Knorr, die toen de leiding had over het werk van Jehovah’s Getuigen, kwam ook naar Porto Rico. Hij nam onterecht aan dat ik het vervoer voor de bezoekende zendelingen niet had geregeld, terwijl ik dat wel had gedaan. Later gaf hij me stevige raad over het belang van georganiseerd zijn en zei dat hij teleurgesteld in me was. Ik wilde hem niet tegenspreken, maar hij had me echt verkeerd beoordeeld en daardoor was ik een tijdlang van streek. Maar de eerstvolgende keer dat Maxine en ik broeder Knorr zagen, nodigde hij ons uit op zijn kamer en kookte hij voor ons.
Vanuit Porto Rico hebben we een paar keer mijn familie in Engeland bezocht. Toen mijn moeder en ik in de waarheid kwamen, aanvaardde mijn vader de waarheid nog niet. Maar mijn moeder nodigde vaak broeders van Bethel bij ons thuis uit als die een lezing kwamen houden. Mijn vader zag hoe nederig deze broeders waren, in tegenstelling tot de geestelijken van wie mijn vader jaren ervoor zo’n afkeer had gekregen. Uiteindelijk, in 1962, werd hij gedoopt als een van Jehovah’s Getuigen.
Mijn lieve vrouw, Maxine, stierf in 2011. Ik kan niet wachten om haar straks weer terug te zien. Wat denk ik daar graag aan! Tijdens onze 58 jaar samen hebben Maxine en ik het aantal aanbidders van Jehovah in Porto Rico zien groeien van ongeveer 650 naar 26.000! In 2013 werd het bijkantoor van Porto Rico samengevoegd met het bijkantoor in de Verenigde Staten, en mij werd gevraagd om te gaan dienen in Wallkill, in de staat New York. Na 60 jaar op het eiland voelde ik me zo Porto Ricaans als een coquí, een bekend Porto Ricaans boomkikkertje dat ko-kie, ko-kie kwaakt als het donker wordt. Maar nu was het tijd voor een volgende fase.
‘GOD HEEFT EEN BLIJMOEDIGE GEVER LIEF’
Ik geniet nog steeds van de Betheldienst. Ik ben nu in de 90 en mijn toewijzing is om als geestelijk herder de leden van de Bethelfamilie aan te moedigen. Ze zeggen dat ik sinds ik naar Wallkill kwam, al meer dan 600 personen heb bezocht. Sommigen willen hun persoonlijke problemen of gezinsproblemen met me bespreken. Anderen vragen me hoe ze een succes van hun Betheldienst kunnen maken. Sommige pasgetrouwde stellen vragen advies over het huwelijk. Weer anderen hebben een toewijzing in het veld gekregen. Ik luister naar ze, en vaak zeg ik: ‘“God heeft een blijmoedige gever lief.” Doe je werk dus met plezier, want je doet het voor Jehovah’ (2 Kor. 9:7).
De sleutel om je vreugde te behouden in je dienst op Bethel of waar maar ook, is: concentreer je op waarom je werk belangrijk is. Alles wat je op Bethel doet, is heilige dienst. Je helpt ‘de getrouwe en beleidvolle slaaf’ om in geestelijk voedsel te voorzien voor de wereldwijde broederschap (Matth. 24:45). Waar we Jehovah ook dienen, we hebben altijd gelegenheden om hem te eren. Geniet van al het werk wat je voor hem mag doen, want ‘God heeft een blijmoedige gever lief’.
a Het levensverhaal van Leonard Smith is te vinden in De Wachttoren van 15 april 2012.