Wat is de zienswijze van de bijbel?
Is het juist om mensen met een titel aan te spreken?
SPREKEND tot de lijdende Job, zei de jonge man Elihu: „Laat mij toch alstublieft jegens geen mens partijdigheid aan de dag leggen; en aan een aardse mens zal ik geen titel verlenen; want ik weet stellig niet hoe ik een titel kan verlenen; licht zou mijn Maker mij wegnemen” (Job 32:21, 22). Moeten wij hieruit de conclusie trekken dat het verkeerd is titels te gebruiken wanneer wij ons tot mensen richten? Of is het gebruik van titels onder bepaalde omstandigheden wel passend?
Wij dienen op te merken dat Elihu hier het verlenen van een titel in verband bracht met het tonen van partijdigheid. Bij zijn kritiek op Job nam hij niet zijn toevlucht tot enige vorm van vleierij. Noch liet hij zijn woorden beïnvloeden door de meelijwekkende aanblik die Job in zijn lijden bood. Elihu nam het beginsel in acht van de Wet die later aan Israël gegeven werd: „Wat de geringe betreft, gij moogt in een geschil hem aangaande geen blijk geven van begunstiging” (Ex. 23:3). Ook koos Elihu, ondanks zijn jeugd, geen partij voor Jobs metgezellen uit achting voor hun leeftijd en positie. Hij bracht de zaken naar voren zoals ze waren, zonder Jobs metgezellen te vleien door hen titels te verlenen en dan toe te laten dat dit zijn toespraak ging beïnvloeden.
Elihu’s voorbeeld laat duidelijk zien dat het verkeerd zou zijn om vleiende titels te bedenken. Een dergelijke partijdige behandeling loopt uit op onrechtvaardig handelen en brengt het verlies van Gods gunst met zich. Dat Elihu dit begreep blijkt wel uit zijn woorden: „Licht zou mijn Maker mij wegnemen”, dat wil zeggen in zijn toorn. — Job 32:22.
Aangezien de christelijke gemeente een „gemeenschap van broeders” is, zou elke titel die de ene christen boven de andere verheft, volkomen misplaatst zijn (1 Petr. 2:17). Bovendien heeft de gemeente slechts één door God aangesteld hoofd, namelijk Jezus Christus. De Zoon van God zei tot zijn discipelen: „Maar gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus.” — Matth. 23:8-10.
Deze woorden van Jezus zijn in het algemeen door de geestelijken van de christenheid genegeerd, ofschoon niet allen zo stoutmoedig zijn geweest zich titels toe te eigenen. De bekende bijbelgeleerde Albert Barnes bijvoorbeeld weigerde voor zichzelf de titel „doctor in de godgeleerdheid” te aanvaarden en beschouwde dat als strijdig met Christus’ onderwijzingen. Hij schreef: „Jezus verbood zijn discipelen te trachten zulke eretitels te verwerven. De reden die hij hun gaf was dat hijzelf hun Meester en Leraar was. Zij stonden op voet van gelijkheid met elkaar; ze moesten gelijk zijn in autoriteit; ze waren broeders, en dienden geen titel te begeren noch te ontvangen die een verheffing van de een boven de ander inhield of inbreuk zou lijken te maken op het absolute recht van de Heiland om hun enige Leraar en Meester te zijn. . . . [De] titel [Rabbi] komt overeen met de titel ’doctor in de godgeleerdheid’, zoals die wordt toegepast op bedienaren van het evangelie; en ik kan het niet anders zien dan dat het tegen de geest van het gebod van de Heiland indruist om een dergelijke titel te aanvaarden . . . Het leidt tot het aanwakkeren van trots en een gevoel van superioriteit bij hen die de titel verwerven, en tot afgunst en een gevoel van minderwaardigheid bij de anderen; en de hele geest en strekking ervan is tegenstrijdig aan de ’eenvoud die in Christus is’.”
Als belijdende christenen ernaar streven aangesproken te worden met titels als „doctor in de godgeleerdheid”, „vader”, „eerwaarde” en dergelijke, zullen zij daar persoonlijk rekenschap van moeten afleggen aan God. Het geeft anderen stellig niet de verplichting hen op die wijze aan te spreken. Zij die Jezus’ woorden ernstig nemen, zouden dit trouwens weigeren te doen. Zij zouden niet de indruk willen wekken dat zij op de een of andere wijze het gebruik van onschriftuurlijke titels zouden ondersteunen.
Maakt dit echter alle soorten van titels verkeerd? Neen, dat niet. Er zijn titels die eenvoudig het wereldlijke ambt in aanmerking nemen dat een bepaalde persoon bekleedt. Hierbij valt te denken aan titels van regeringsfunctionarissen of personen die werkzaam zijn op het terrein van bijvoorbeeld de medicijnen, rechten of natuurwetenschappen. De grondregel waardoor christenen zich bij het gebruik van dergelijke titels moeten laten leiden, is Jezus’ verklaring: „Betaalt caesar . . . terug wat van caesar, maar God wat van God is.” — Matth. 22:21.
Er zou stellig geen bezwaar tegen zijn om regeerders met hun titels aan te spreken, mits dergelijke titels hun geen eer toekennen die alleen de Allerhoogste rechtmatig toebehoort. Sterfelijke mensen zijn niet de redders van christenen, noch degenen door bemiddeling van wie zij al hun zegeningen ontvangen. Titels die deze hoedanigheden aan mensen toeschrijven, zouden daarom voor een dienstknecht van God verwerpelijk zijn.
Niettemin zijn er vele titels die christenen met een goed geweten kunnen gebruiken om zich eerbiedig tot iemand te richten. De apostel Paulus bijvoorbeeld noemde de Romeinse bestuurder Festus „Uwe Excellentie” (Hand. 26:25). Op overeenkomstige wijze hebben ware christenen in deze tijd er geen bezwaar tegen zich tot mannen in hoge rechterlijke of bestuurlijke posities te richten met titels als: „Edelachtbare”, „Uwe Excellentie”, „Uwe Majesteit” en dergelijke. Hun gebruik van deze titels is in overeenstemming met de schriftuurlijke raad: „Geeft aan allen wat hun toekomt, . . . aan hem die vraagt om eer, die eer” (Rom. 13:7). „Onderwerpt u ter wille van de Heer aan iedere menselijke schepping: hetzij aan een koning, als zijnde superieur, of aan bestuurders, als door hem gezonden om boosdoeners straf toe te dienen . . . Eert alle soorten van mensen.” — 1 Petr. 2:13-17.
De ambten van gouverneur, rechter, koning, president en dergelijke vormen natuurlijk een menselijke schepping. Het zijn door mensen in het leven geroepen posities. Maar Jehovah God heeft de regeringsautoriteiten toegestaan tot bestaan te komen. Daarom eerbiedigen christenen terecht de posities die bepaalde personen innemen en geven zij hun de eer die hun krachtens hun ambt toekomt. Er bestaat geen reden voor christenen om zich te verzetten tegen een regeling die Jehovah God heeft toegelaten. Dus gebruiken zij, als blijk van hun onderworpenheid aan de regerende autoriteiten, de gebruikelijke titels waar overheidspersonen aanspraak op mogen maken. — Rom. 13:1, 2.
Wanneer een christen titels gebruikt om iemand op eerbiedige wijze aan te spreken, geeft hij daarmee niet te kennen dat hij de eventuele verkeerde praktijken van zo’n persoon goedkeurt. Het is niet zijn verantwoordelijkheid om mensen die in de wereld zijn, te oordelen (1 Kor. 5:12, 13). Hoewel dus bepaalde personen corrupt kunnen zijn, zal dat niets afdoen aan het feit dat zij een positie bekleden die wellicht het gebruik van één of meer bijzondere titels met zich brengt. Als iemand zijn autoriteit misbruikt, heeft een christen niet het recht zich oneerbiedig tegenover een dergelijk persoon te gedragen. De bijbelse raad is: „Wreekt uzelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de gramschap; want er staat geschreven: ’Aan mij is de wraak; ik zal vergelden, zegt Jehovah.’” — Rom. 12:19.
De Schrift maakt op deze wijze duidelijk dat het gebruik van titels die iemands autoriteit of rechtmatige positie weergeven, volkomen juist is. Maar Jezus’ woorden in Matthéüs 23:6-12 sluiten heel duidelijk het gebruik uit van vleiende titels voor hen die beweren zijn volgelingen te zijn.