De zienswijze van de bijbel
Is het juist om voor alle mensen te bidden?
DE APOSTEL Paulus vermaande „dat er smekingen, gebeden, voorbeden, dankzeggingen worden gedaan betreffende alle soorten van mensen, betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden” (1 Tim. 2:1, 2). Niettemin is er een beperkende factor, want de apostel Johannes zei tot medegelovigen: „Er is een zonde welke de dood met zich brengt. Betreffende die zonde zeg ik niet dat hij een verzoek moet doen” (1 Joh. 5:16). De vraag is dus op zijn plaats: Welke gebeden kunnen terecht ten behoeve van „alle soorten van mensen” worden opgezonden, en waarom?
In zijn brief aan Timótheüs zette de apostel Paulus de redenen uiteen waarom men betreffende „alle soorten van mensen” dient te bidden. Allereerst moedigde hij aan om te bidden voor regeerders, „opdat wij een kalm en rustig leven mogen blijven leiden met volledige godvruchtige toewijding en ernst” (1 Tim. 2:2). Personen die een hoge regeringspositie bekleden, kunnen een christen vanwege hun autoriteit belemmeren „een kalm en rustig leven” te leiden. Als deze machthebbers het doel en de boodschap van het ware christendom verkeerd begrijpen, kunnen zij de activiteiten van Gods volk aan wettelijke beperkingen onderwerpen en strenge straffen uitvaardigen voor het beoefenen van de ware aanbidding. Het is derhalve zeer passend te bidden of regeerders vriendelijk gezind jegens christenen mogen zijn opdat dezen God kunnen dienen zonder hiervoor vervolgd te worden.
Normaal gesproken zou het heel moeilijk zijn om mensen die een hoge regeringspositie bekleden, met de bijbelse boodschap te bereiken. Derhalve wordt het voornemen van Jehovah God en zijn Zoon ermee gediend wanneer zij toelaten dat christenen in verband met een gerechtelijk onderzoek voor deze personen worden geleid. Toen Jezus Christus bijvoorbeeld Paulus tot apostel der natiën riep, gaf hij uitdrukkelijk te kennen dat hij hem getuigenis voor regeerders wilde laten afleggen. Wij lezen: „Deze man is mij een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen zowel tot de natiën als tot koningen en de zonen van Israël” (Hand. 9:15). En Paulus heeft inderdaad getuigenis voor koningen afgelegd doordat hij voor hen werd geleid om zich te verdedigen tegen de valse beschuldigingen die door tegenstanders waren aangevoerd. Omdat de apostel Paulus het Romeinse burgerschap bezat, kon hij zijn zaak zelfs voor het hoogste aardse gezag, de Romeinse caesar, bepleiten.
De aanwijzingen zijn dat Paulus de eerste maal dat hij voor caesar werd geleid, succesvol was in „het verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws” (Fil. 1:7). Met betrekking tot zijn opsluiting in Rome destijds, schreef hij aan de Filippenzen: „Nu wil ik dat gij weet, broeders, dat mijn aangelegenheden veeleer tot de vooruitgang van het goede nieuws hebben bijgedragen” (Fil. 1:12). De gebeden die medegelovigen ten behoeve van Paulus hadden opgezonden in verband met zijn verdediging voor de Romeinse caesar, waren werkelijk verhoord (Ef. 6:18, 19; Kol. 4:2, 3). In het besef dat de bevordering van het „goede nieuws” erbij betrokken is, bidden christenen in deze tijd terecht of rechters en andere, machthebbers welwillend tegenover aangelegenheden mogen staan die van invloed zijn op de ware aanbidding.
Paulus vervolgde zijn bespreking over het bidden „betreffende alle soorten van mensen” met de woorden: „Dit is voortreffelijk en aangenaam in de ogen van onze Redder, God, wiens wil het is dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen. Want er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen.” — 1 Tim. 2:3-6.
Volgens deze woorden is het juist om „betreffende alle soorten van mensen” te bidden omdat Christus voor allen is gestorven (1 Tim. 2:1). De verzoenende voordelen van zijn offer zijn beschikbaar voor mensen van alle rassen, nationaliteiten, stammen en maatschappelijke posities. Voor allen die in een verbondsverhouding tot God komen te staan, is er dezelfde God en dezelfde middelaar. Zoals de apostel Paulus aan de Atheners uiteenzette, zegt de Almachtige „de mensen . . . dat zij allen en overal berouw moeten hebben” (Hand. 17:30). Wij dienen derhalve nooit uit het oog te verliezen dat Jehovah God niet wil dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat mensen tot berouw komen. Doordat wij er verlangend naar zijn het „goede nieuws” met anderen te delen en door onze gebeden voor medemensen tonen wij dat wij dit feit beseffen. Wanneer Gods dienstknechten voor regeerders worden geleid, is het dus eveneens juist om te bidden of deze mensen een getuigenis gegeven mag worden.
Met het oog op het feit dat Jehovah God wil dat er zoveel mogelijk mensen worden gered, dienen christenen stellig te bidden voor medegelovigen die misschien in zonde zijn vervallen en in gevaar verkeren hun redding in de waagschaal te stellen. De apostel Johannes schreef in dit verband: „Als iemand in het oog krijgt dat zijn broeder een zonde begaat welke niet de dood met zich brengt [de tweede dood, waaruit geen herstel mogelijk is], zal hij vragen, en hij [God] zal hem leven geven [hem redden van de tweede dood waaraan hij blootgesteld zou zijn als hij in een onberouwvolle toestand was gebleven], ja, aan hen die niet zodanig zondigen dat zij de dood over zich brengen.” — 1 Joh. 5:16.
In sommige gevallen zal een christen echter niet bidden voor iemand die niet langer de weg der waarheid bewandelt. De apostel Johannes vervolgde met te zeggen: „Er is een zonde welke de dood met zich brengt. Betreffende die zonde zeg ik niet dat hij een verzoek moet doen” (1 Joh. 5:16). Wat is de zonde die de eeuwige dood met zich brengt en waarvoor geen vergiffenis mogelijk is?
Het schriftuurlijke antwoord luidt: „Spreekt iemand tegen de heilige geest, het zal hem niet worden vergeven, neen, niet in dit samenstel van dingen noch in het toekomende” (Matth. 12:32). „Het is onmogelijk om hen die eens voor al verlicht zijn geweest en die de hemelse vrije gave hebben gesmaakt en die deelgenoten zijn geworden van heilige geest en die het voortreffelijke woord van God en krachten van het toekomstige samenstel van dingen hebben gesmaakt, maar die zijn afgevallen, wederom tot berouw te brengen, omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en hem aan openbare schande blootstellen.” — Hebr. 6:4-6.
Zulke personen verwerpen de enige basis op grond waarvan hun zonde vergeven kan worden en derhalve blijven zij schuldig aan hun overtreding. Zij moeten dan ook de straf voor hun onvergeeflijke zonde betalen — de tweede dood. De Schrift vertelt ons: „Indien wij moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar is er een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren” (Hebr. 10:26, 27). Het zou verkeerd zijn voor zulke personen te bidden, daar zij bewust en moedwillig de enige basis op grond waarvan er een smeekbede voor hen tot Jehovah God opgezonden zou kunnen worden, hebben verworpen. Zij hebben, zoals de bijbel zegt, ’de Zoon van God met voeten getreden’. — Hebr. 10:29.
Het zou dus verkeerd zijn voor personen te bidden die moedwillig en bewust Gods voorziening voor de verzoening van hun zonden hebben verworpen. Anderszins dienen Gods toegewijde dienstknechten, in overeenstemming met de Schrift, te blijven bidden „betreffende alle soorten van mensen”, met inbegrip van dwalende leden in de christelijke gemeente, opdat zij berouw mogen hebben. Jehovah wil dat allen zich zijn voorziening voor redding ten nutte maken. — 2 Petr. 3:9.