Hoofdstuk 11
Is de hel heet?
IS HET NIET een feit dat in veel vertalingen van de bijbel over een plaats wordt gesproken die de „hel” wordt genoemd? Ja, deze uitdrukking komt in veel vertalingen van de Schrift voor. De vraag is echter of datgene wat de geestelijken over de plaats die de „hel” wordt genoemd, hebben geleerd, uit de Schrift of uit een andere bron afkomstig is.
Wist u dat niet alleen de leden van de kerken der christenheid, maar ook vele niet-christenen is geleerd in een hel van pijniging te geloven? Het is onthullend te vernemen wat diverse bronnen zeggen over de pijnen die geleden worden door degenen die zich in de hel bevinden.
Een niet-christelijk „heilig boek” uit de zevende eeuw G.T. zegt het volgende:
„De hel! — zij zullen daarin branden — wat een onzalige legerstede! — Ja, wis en waarachtig! — Dan zullen zij het gewaarworden — een kokende vloeistof en een donkere, troebele, intens koude vloeistof! . . . (Zij zullen zich bevinden) in het midden van een hevige vuurstorm, in kokend water en in de schaduwen van zwarte rook: Niets (zal er zijn) om hen te verkwikken of te verheugen.”
Het boeddhisme, dat omstreeks de zesde eeuw v.G.T. ontstond, verschaft de volgende beschrijving van een van de in dit stelsel geleerde „hellen”:
„De vlammen houden hier geen ogenblik op en ook het lijden van de wezens niet.”
In een rooms-katholieke catechismus (Catechism of Christian Doctrine, uitgegeven in 1949) staat:
„Zij zijn verstoken van het aanschouwen van God en lijden tot in alle eeuwigheid verschrikkelijke, vooral door vuur veroorzaakte pijnen. . . . Het verstoken zijn van de zalige aanschouwing wordt de pijn van het gemis genoemd; de kwelling die de ziel door uitwendige middelen wordt toegebracht, en die het lichaam ondergaat nadat het is opgewekt, wordt de pijn van de zinnen genoemd.”
Op sommige plaatsen zijn er ook protestantse geestelijken die de verschrikkingen van de hel aanschouwelijk weten voor te stellen. Zelfs leden van hun kerken beweren soms visioenen over de hellepijnen te hebben gehad. Eén man beschreef dat wat hij had gezien, als volgt: ’Zo ver mijn ogen reikten, zag ik niets dan vuurvlammen en menselijke wezens. Wat een pijn en lijden! Sommigen schreeuwden, anderen jammerden en smeekten om water, water! Sommigen trokken zich de haren uit, anderen knarsten met de tanden; weer anderen beten zich in de armen en de handen.’
Er wordt dikwijls beweerd dat de hellestraffen waarmee wordt gedreigd, een krachtige aansporing zijn om mensen ertoe te bewegen het juiste te doen. Maar wordt deze bewering door de feiten van de geschiedenis gestaafd? Zijn enkele van de grootste wreedheden niet begaan door mensen die in de leer van het hellevuur geloofden? Zijn de verschrikkelijke inquisities en bloedige kruistochten van de christenheid hier geen voorbeelden van?
Men dient dus niet verrast te zijn dat steeds meer mensen niet werkelijk in het bestaan van een hel van pijniging geloven en dat zij de straffen van de hel ook niet als een afschrikwekkend middel tegen kwaaddoen beschouwen. Hoewel zij deze leer niet werkelijk hebben weerlegd, zijn zij eenvoudig niet geneigd iets te geloven wat in hun ogen niet redelijk en waar is. Nochtans kunnen zij lid zijn van een kerk die deze leerstelling onderwijst en door deze kerk te ondersteunen, zijn zij medeverantwoordelijk voor het verbreiden van de leer van het hellevuur.
Maar wat zegt de bijbel eigenlijk over pijniging na de dood? Als u de voorgaande hoofdstukken van dit boek hebt gelezen, weet u dat veel algemene geloofsovertuigingen omtrent de toestand der doden onjuist zijn. U weet dat er volgens de bijbel bij de dood geen ziel of geest van het lichaam wordt gescheiden en bij bewustzijn voortbestaat. Er is derhalve geen schriftuurlijke basis voor de leerstelling van een eeuwige pijniging na de dood, want er blijft niets voortleven dat aan letterlijke pijniging onderworpen kan worden. Wat is dan de plaats waarnaar in diverse bijbelvertalingen als de „hel” wordt verwezen?
„SJEOOL” GEÏDENTIFICEERD
De eerste maal dat het woord „hel” in de katholieke Douay Version voorkomt, is in Genesis 37:35, waar wij lezen hoe de patriarch Jakob over Jozef, die naar zijn mening dood was, zei: „Ik zal rouwend tot mijn zoon in de hel neerdalen.” Het is duidelijk dat Jakob niet de gedachte uitte dat hij zich in een plaats van pijniging bij zijn zoon zou voegen. Zelfs de voetnoot die in de Douay Version (uitgegeven door de Douay Bible House, New York, 1941) bij dit vers staat, geeft er die verklaring niet aan. De voetnoot luidt:
„In de hel. Dat wil zeggen, in de limbus, de plaats waar de zielen van de rechtvaardigen vóór de dood van onze Verlosser kwamen. . . . [Het] betekende stellig de plaats van rust waar, naar hij geloofde, zijn ziel kwam.”
Nergens spreekt de bijbel zelf echter over een plaats als de „limbus”. Noch wordt daarin de gedachte ondersteund van een speciale rustplaats voor de ziel als iets wat van het lichaam gescheiden is. Dit wordt in de woordverklaring van een moderne katholieke vertaling, The New American Bible (uitgegeven door P. J. Kenedy & Sons, New York, 1970), als volgt toegegeven: „Er bestaat geen tegenstelling of onderscheid tussen ziel en lichaam; het zijn slechts verschillende benamingen voor één en dezelfde concrete realiteit.”
Wat is dan de „hel” waar Jakob dacht dat hij zich bij zijn zoon zou voegen? Wij krijgen het juiste antwoord op deze vraag door de juiste betekenis te weten te komen van het woord voor „hel” in de oorspronkelijke taal, namelijk sjeʼól, dat in onze taal letterlijk wordt weergegeven met „Sjeool”. Deze uitdrukking, die ook met „graf”, „kuil”, „dodenrijk” en „onderwereld” wordt vertaald, komt (in de Nieuwe-Wereldvertaling) in de negenendertig boeken van de Hebreeuwse Geschriften (gewoonlijk het „Oude Testament” genoemd) zesenzestig maala voor, maar nooit in verband met leven, activiteit of pijniging. Integendeel, ze wordt dikwijls in verband gebracht met dood en inactiviteit. Hier volgen enkele voorbeelden:
„Want in de dood wordt van u [Jehovah] geen gewag gemaakt; wie zal in Sjeool [het graf, Statenvertaling; de helle, Leuvense bijbel] u prijzen?” — Psalm 6:5 (6:6, Statenvertaling).
„Alles wat uw hand te doen vindt, doe dat met uw krácht, want er is geen werk noch overleg noch kennis noch wijsheid in Sjeool [het graf, Statenvertaling; de helle, Leuvense bijbel], de plaats waarheen gij gaat.” — Prediker 9:10.
„Sjeool [het graf, Statenvertaling; de helle, Leuvense bijbel] immers kan u [Jehovah] niet prijzen; ja, de dood kan u niet loven. Zij die in de kuil afdalen, kunnen niet hoopvol naar uw trouw uitzien. De levende, de levende, híj kan u prijzen, net als ik het heden kan.” — Jesaja 38:18, 19.
Sjeool is dus klaarblijkelijk de plaats waarheen de doden gaan. Er wordt niet een afzonderlijk graf mee aangeduid, maar het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid in het algemeen, waar alle bewuste activiteit ophoudt. Dit is ook volgens de New Catholic Encyclopedia de bijbelse betekenis van Sjeool; daarin staat:
„In de bijbel wordt daarmee de plaats van volkomen inactiviteit aangeduid, waarheen men gaat wanneer men sterft, of men nu rechtvaardig of goddeloos, rijk of arm, is.” — Deel 13, blz. 170.
Dat er gedurende de gehele periode van de Hebreeuwse Geschriften geen plaats van vurige pijniging bestond, wordt ook bevestigd door het feit dat pijniging nooit als de straf op ongehoorzaamheid in het vooruitzicht werd gesteld. De keuze waarvoor de natie Israël werd gesteld, was niet leven of pijniging, maar leven of dood. Mozes zei tot de natie: „Het leven en de dood heb [ik u] voorgelegd, de zegen en de vervloeking; en gij moet het leven kiezen, opdat gij moogt blijven leven, gij en uw nageslacht, door Jehovah, uw God, lief te hebben, door naar zijn stem te luisteren en door hem aan te hangen.” — Deuteronomium 30:19, 20.
Ook toen God later herhaalde malen een beroep op de ontrouwe Israëlieten deed om berouw te hebben, werden zij hiertoe niet aangemoedigd om aan pijniging te ontkomen, maar om geen vroegtijdige dood te sterven. Bij monde van zijn profeet Ezechiël zei Jehovah: „Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar daarin dat een goddeloze zich afkeert van zijn weg en werkelijk blijft leven. Keert u af, keert u af van uw slechte wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis van Israël?” — Ezechiël 33:11.
HADES HETZELFDE ALS SJEOOL
Iemand zou echter kunnen vragen: Zijn met de komst van Jezus Christus naar deze aarde de zaken niet veranderd? Neen, God verandert zijn persoonlijkheid of zijn rechtvaardige maatstaven niet. Bij monde van zijn profeet Maleachi verklaarde hij: „Ik ben Jehovah; ik ben niet veranderd” (Maleachi 3:6). Jehovah heeft de straf op ongehoorzaamheid niet veranderd. Hij is geduldig met de mensen opdat zij, niet aan pijniging, maar aan de vernietiging zouden kunnen ontkomen. De apostel Petrus schreef dan ook aan medegelovigen: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken.” — 2 Petrus 3:9.
In overeenstemming met het feit dat de dood de straf op ongehoorzaamheid is gebleven, verschilt de plaats waarheen de doden volgens de beschrijving van de christelijke Griekse Geschriften (gewoonlijk het „Nieuwe Testament” genoemd) gaan, niet van de in de Hebreeuwse Geschriften genoemde Sjeool (Romeinen 6:23). Dit blijkt uit een vergelijking van de Hebreeuwse Geschriften met de christelijke Griekse Geschriften. De tienmaal dat het Griekse woord haidès, letterlijk overgezet „Hades”, voorkomt, heeft het in hoofdzaak dezelfde betekenis als het Hebreeuwse woord sjeʼól. (Matthéüs 11:23; 16:18; Lukas 10:15; 16:23;b Handelingen 2:27, 31; Openbaring 1:18; 6:8; 20:13, 14 [indien in de vertaling die u gebruikt, in al deze teksten niet het woord „hel” of „Hades” staat, zult u niettemin opmerken dat de in plaats daarvan gebruikte uitdrukkingen niet op een plaats van pijniging duiden].) Beschouw het volgende voorbeeld eens:
In Psalm 16:10 lezen wij: „Want gij [Jehovah] zult mijn ziel in Sjeool [de hel, Statenvertaling] niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat hij die jegens u loyaal is, de kuil ziet.” In een toespraak van de apostel Petrus werd getoond dat deze psalm een profetische toepassing had. Petrus zei: „Omdat [David] een profeet was en wist dat God hem met een eed had gezworen dat hij een uit de vrucht van zijn lendenen op zijn troon zou doen zitten, voorzag hij en sprak hij over de opstanding van de Christus, dat hij niet werd verlaten in Hades [de hel] en dat zijn vlees het verderf niet heeft gezien” (Handelingen 2:30, 31). Merk op dat het Griekse woord haidès in de plaats van het Hebreeuwse woord sjeʼól werd gebruikt. Sjeool en Hades blijken dus overeenkomstige uitdrukkingen te zijn.
In de woordverklaring van de door het Franse bijbelgenootschap uitgegeven Nouvelle Version wordt onder de uitdrukking „Dodenrijk” opgemerkt:
„Deze uitdrukking is de vertaling van het Griekse woord Hades, dat overeenkomt met het Hebreeuwse woord Sjeool. Het is de plaats waar de doden zich bevinden tussen [de tijd van] hun overlijden en hun opstanding (Luk. 16:23; Hand. 2:27, 31; Openb. 20:13, 14). Bepaalde vertalingen hebben dit woord ten onrechte met hel weergegeven.”
WAAR DE LEER VAN HET HELLEVUUR VANDAAN KOMT
Het is duidelijk dat de verwijzingen in de Schrift naar Sjeool en Hades geen ondersteuning vormen voor de leerstelling van een vurige hel. In het katholieke tijdschrift Commonweal (15 januari 1971) wordt toegegeven dat deze leerstelling niet christelijk is en zelfs in strijd is met de geest van het christendom; daarin wordt opgemerkt:
„Voor veel mensen, met inbegrip van enkele filosofen, beantwoordt de hel aan een behoefte van de menselijke verbeelding — een soort van Sinterklaas in tegengestelde zin. . . . Wie onder de rechtvaardigen ziet niet graag dat de onrechtvaardigen een enigszins rechtmatige straf ondergaan? En zo niet in dit leven, waarom dan niet in het hiernamaals? Een dergelijke zienswijze strookt echter niet met het Nieuwe Testament, dat de mens ertoe uitnodigt te leven en lief te hebben.”
Vervolgens wordt in dit tijdschrift getoond waar deze leerstelling mogelijkerwijs vandaan komt:
„Nog een factor die wellicht tot de traditionele christelijke opvatting van de hel heeft bijgedragen, is in de Romeinse wereld te vinden. Evenals de inherente onsterfelijkheid voor een groot deel van de Griekse filosofie een premisse was, was de gerechtigheid bij de Romeinen een belangrijke deugd, vooral toen het christendom tot bloei kwam. . . . Door de samensmelting van deze twee opvattingen — die van de filosofische Grieken en die van de gerechtigheid minnende Romeinen — is waarschijnlijk de theologische symmetrie van hemel en hel ontstaan: Als de goede ziel wordt beloond, wordt de slechte ziel gestraft. Om hun geloof in de rechtvaardige bestraffing van de onrechtvaardigen bevestigd te vinden, hoefden de Romeinen slechts Vergilius’ Aeneis ter hand te nemen en te lezen wat daarin over de gelukzaligen in het Elysium en over de verdoemden in de Tartarus wordt gezegd, welke laatstgenoemde plaats door vuur omgeven was en waar panische angst voor bestraffing heerste.”
Er wordt dus erkend dat van God vervreemde mensen eveneens in de leer van een vurige hel geloven. Ze kan terecht een ’lering van demonen’ worden genoemd (1 Timótheüs 4:1), want ze is geworteld in de leugen dat de mens in werkelijkheid niet sterft en ze weerspiegelt de ziekelijke, verdorven en wrede gezindheid van de demonen. (Vergelijk Markus 5:2-13.) Heeft deze leerstelling de mensen niet onnodig met angst en schrik vervuld? Heeft ze God niet op grove wijze verkeerd voorgesteld? Jehovah openbaart zich in zijn Woord als een God van liefde (1 Johannes 4:8). Maar door de leer van een vurige hel wordt hij gelasterd en wordt hij vals beschuldigd van de ergste wreedheden die men zich maar kan indenken.
Degenen die de leerstelling van het hellevuur onderwijzen, lasteren derhalve God. Hoewel sommige geestelijken misschien niet bekend zijn met de bijbelse bewijzen, zou dit wel het geval moeten zijn. Zij beweren Gods boodschap te spreken en zijn daarom verplicht te weten wat de bijbel zegt. Zij weten beslist heel goed dat wat zij doen en zeggen, grote invloed kan uitoefenen op het leven van degenen die voor onderricht naar hen opzien. Daarom dienen zij er zorgvuldig op toe te zien wat zij onderwijzen. Elke verkeerde voorstelling van God kan mensen van de ware aanbidding afkeren, wat schadelijk voor hen is.
Het lijdt geen twijfel dat Jehovah God niet met goedkeuring op valse leraren neerziet. Over de ontrouwe religieuze leiders van het oude Israël sprak hij het volgende oordeel uit: „Ik, van mijn kant, zal . . . stellig maken dat gij veracht en gering wordt voor heel het volk, naar gelang gij mijn wegen niet hebt onderhouden” (Maleachi 2:9). Wij kunnen er zeker van zijn dat aan de vals-religieuze leraren van onze tijd een soortgelijk oordeel voltrokken zal worden. De bijbel geeft te kennen dat zij spoedig door de politieke elementen van de wereld van hun positie en invloed beroofd zullen worden (Openbaring 17:15-18). Degenen die hun steun blijven verlenen aan religieuze stelsels die leugens onderwijzen, zal het niet beter vergaan. Jezus Christus zei: „Indien . . . een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen.” — Matthéüs 15:14.
Zou u, aangezien dit zo is, een religieus stelsel willen blijven ondersteunen dat een vurige hel onderwijst? Hoe zou u zich voelen als uw vader op boosaardige wijze was belasterd? Zou u de lasteraars als uw vrienden blijven beschouwen? Zou u niet veeleer alle omgang met hen verbreken? Dienen wij niet insgelijks alle omgang te willen verbreken met degenen die onze hemelse Vader hebben belasterd?
Vrees voor pijniging is niet het juiste motief om God te dienen. Hij wenst dat wij hem uit liefde aanbidden. Ons hart dient ons daartoe te bewegen. Als wij beseffen dat de doden zich niet in een plaats van gloeiend vuur bevinden, waar niets dan angstgeschreeuw wordt gehoord, maar dat zij in plaats daarvan geen bewustzijn bezitten en zich in het stille en levenloze gemeenschappelijke graf van de dode mensheid bevinden, kan dit een barrière uit de weg ruimen die ons tot nu toe wellicht verhinderd heeft zulk een liefde voor God tot uitdrukking te brengen.
[Voetnoten]
a Genesis 37:35; 42:38; 44:29, 31; Numeri 16:30, 33; Deuteronomium 32:22; 1 Samuël 2:6; 2 Samuël 22:6; 1 Koningen 2:6, 9; Job 7:9; 11:8; 14:13; 17:13, 16; 21:13; 24:19; 26:6; Psalm 6:5; 9:17; 16:10; 18:5; 30:3; 31:17; 49:14, 15; 55:15; 86:13; 88:3; 89:48; 116:3; 139:8; 141:7; Spreuken 1:12; 5:5; 7:27; 9:18; 15:11, 24; 23:14; 27:20; 30:16; Prediker 9:10; Hooglied 8:6; Jesaja 5:14; 7:11; 14:9, 11, 15; 28:15, 18; 38:10, 18; 57:9; Ezechiël 31:15-17; 32:21, 27; Hosea 13:14; Amos 9:2; Jona 2:2; Habakuk 2:5.
b Lukas 16:23 wordt in het volgende hoofdstuk uitvoerig besproken.
[Illustraties op blz. 90]
Taferelen uit boeddhistische afbeeldingen van de hel
[Illustraties op blz. 91]
Taferelen uit het „Inferno” van de katholieke Dante