CEDER
[Hebr.: ʼeʹrez].
Cederbomen, en speciaal die van de Libanon, waren in bijbelse tijden beroemd en spelen vooral in het verslag van de tempelbouw door Salomo een belangrijke rol.
De ceder van de Libanon (Cedrus libani) is een majestueuze boom van enorme afmetingen, met diep in de aarde doordringende, sterke wortels. Uitgestrekte wouden van deze ceders hebben eens de bergen van de Libanon bedekt, maar tegenwoordig zijn er als gevolg van onoordeelkundig gebruik en doordat men in gebreke is gebleven de bomen door een verstandig beheer en nieuwe inzaaiing aan te vullen, slechts een paar kleine bosjes overgebleven. De door oorlogen aangerichte verwoestingen hebben ongetwijfeld eveneens tot deze ontbossing bijgedragen (Jes 14:5-8). Toch bieden de overgebleven bomen nog steeds een indrukwekkende aanblik. — Vgl. Hgl 5:15.
De ceders bereiken soms een hoogte van 37 m, en de stam kan een omtrek hebben van wel 12 m. De lange, wijd uitstaande takken groeien horizontaal aan de stam en kunnen de boom een omtrek geven van wel 60-90 m. De bomen zijn enigszins piramidevormig wanneer ze jong zijn, maar naarmate ze ouder worden, wordt de top gewoonlijk vlakker. De takken groeien in aparte horizontale verdiepingen of lagen (in plaats van door elkaar) en dragen ronde, op bloemen gelijkende groepjes heldergroene naalden van ongeveer 1,3 cm lang, en bruingele kegels die een geurige hars afscheiden. De bast is roodbruin van kleur en nogal ruw. De stam wordt knoestig naarmate de boom ouder wordt.
Het hout van de ceder heeft een warme rode tint en er zitten geen kwasten in. Het werd vanwege zijn schoonheid, geur en duurzaamheid, en omdat het bestand is tegen aantasting door insekten, zeer op prijs gesteld voor bouwdoeleinden (Hgl 1:17; 4:11). De Fenicische scheepsbouwers gebruikten cederstammen voor hun masten (Ez 27:5). Koning Hiram van Tyrus leverde arbeiders en materialen om voor David in Jeruzalem „een huis van ceders” te bouwen (2Sa 5:11; 7:2; 2Kr 2:3). Salomo gebruikte later cederhout voor de balken van de tempel (1Kon 6:9), de bekleding van het reukaltaar (1Kon 6:20) en de lambrizering van de hele binnenzijde van de tempel, zodat ’er geen steen te zien was’ (1Kon 6:15-18). Het later gebouwde „Huis van het Libanonwoud” werd waarschijnlijk zo genoemd vanwege zijn 45 cederhouten zuilen (1Kon 7:2, 3). Cederhout werd ook gebruikt in de Troonvoorhal en in het tempelvoorhof. — 1Kon 7:7-12.
Door het overvloedige gebruik van cederhout waren er duizenden arbeiders nodig om de bomen te kappen, ze naar Tyrus of Sidon aan de Middellandse-Zeekust te transporteren, er vlotten van te maken en deze langs de kust zuidwaarts te laten drijven, mogelijk naar Joppe. Dan werden ze over land naar Jeruzalem vervoerd. Voor het verrichten van deze werkzaamheden had Salomo een contract met Hiram gesloten (1Kon 5:6-18; 2Kr 2:3-10). Daarna bleef er zo veel hout geleverd worden dat er gezegd kon worden dat Salomo tijdens zijn regering ’cederhout zo overvloedig maakte als de sycomoorbomen’. — 1Kon 10:27; vgl. Jes 9:9, 10.
Na de ballingschap werden er opnieuw cederstammen uit de Libanon aangevoerd voor de herbouw van de tempel. — Ezr 3:7.
Figuurlijk gebruik. In de Schrift wordt de majestueuze ceder figuurlijk gebruikt om werkelijke of schijnbare statigheid, voornaamheid en kracht af te beelden (Ez 31:2-14; Am 2:9; Za 11:1, 2). Daarom was het antwoord van koning Joas van Israël aan koning Amazia van Juda als een vernietigende belediging bedoeld, want hij vergeleek Amazia’s koninkrijk met een ’doornig onkruid’, terwijl hij zijn eigen koninkrijk met een machtige ceder van de Libanon vergeleek (2Kon 14:9; vgl. Re 9:15, 20). In Ezechiëls raadsel (hfdst. 17) wordt de ceder zinnebeeldig gebruikt, want daarin worden de koning en de vorsten van Juda vergeleken met de top van een ceder van de Libanon die naar Babylon wordt weggevoerd (Ez 17:1-4, 12, 13). Daarna wordt de Messias profetisch afgebeeld als een loot die uit de top van de ceder wordt geplukt en vervolgens door Jehovah op een verheven berg wordt geplant. — Ez 17:22-24; vgl. Jes 11:1; Jer 23:5; 33:15; Ps 2:6; Opb 14:1; Da 4:17.
Het cederhout dat door de Israëlieten in de wildernis werd gebruikt, was kennelijk afkomstig van een andere cedersoort dan die van de Libanon. Volgens sommigen kan het de ceder met bruine bessen (Juniperus oxycedrus) of de Fenicische jeneverbes (Juniperus phoenicia) geweest zijn, die beide in het gebied van de Sinaï-woestijn veelvuldig voorkomen. Voor bepaalde reinigingsriten was het gebruik van cederhout vereist, en het kan zijn dat het wegens zijn welbekende resistentie tegen bederf daar gebruikt werd om afwezigheid van bederf of ziekte te symboliseren. — Le 14:2-7, 49-53; Nu 19:6.
Uit de Schrift blijkt dat de ceder figuurlijk zowel in ongunstige als in gunstige zin gebruikt werd. Hij werd een statussymbool onder de ontrouwe, materialistische koningen van Juda en symboliseerde hun zelfverheerlijking en vermeende zekerheid (Jer 22:13-15, 23; Jes 2:11-13). Niettemin wordt ook de groei en ontwikkeling van de rechtvaardige vergeleken met die van de stevig gewortelde ceder (Ps 92:12; vgl. Jes 61:3 met Ps 104:16). Terwijl Jehovah dus enerzijds zijn kracht toont door de machtige ceders van de Libanon te breken en ze op de bergen te laten „rondhuppelen als een kalf” (Ps 29:4-6), voorzegt hij anderzijds de tijd dat hij de ceder zelfs in de wildernis zal laten groeien (Jes 41:19, 20) en noemt hij de ceder apart van alle andere bomen als een van de vele scheppingen die zijn verheven naam zullen loven. — Ps 148:9, 13.