UITTOCHT UIT EGYPTE
De bevrijding van de natie Israël uit Egyptische knechtschap. Nadat Jehovah had beloofd dat Abrahams zaad het land zou beërven, zei hij tot Abraham (vóór 1933 v.G.T.): „Gij kunt voorzeker weten dat uw zaad een inwonende vreemdeling zal worden in een land dat niet het hunne is, en zij zullen hen moeten dienen, en dezen zullen hen stellig kwellen, vierhonderd jaar lang. Maar de natie die zij zullen dienen, oordeel ik, en daarna zullen zij met veel have uitgaan. . . . Maar in het vierde geslacht zullen zij hier terugkeren, omdat de dwaling van de Amorieten nog niet tot voltooiing is gekomen.” — Ge 15:13-16.
Het is duidelijk dat de 400 jaar durende periode van kwelling niet kon beginnen voor de komst van het beloofde „zaad”. Hoewel Abraham eerder, toen er in Kanaän hongersnood heerste, in Egypte was geweest en er zich bepaalde moeilijkheden met de farao aldaar hadden voorgedaan, was hij in die tijd kinderloos (Ge 12:10-20). Kort nadat God de woorden over de 400 jaar durende kwelling had geuit, toen Abraham 86 jaar oud was (in 1932 v.G.T.), schonk zijn Egyptische slavin en bijvrouw hem een zoon, Ismaël. Maar pas veertien jaar later (1918 v.G.T.) schonk Sara, Abrahams vrije vrouw, hem een zoon, Isaäk, en zoals God te kennen had gegeven, zou deze zoon degene zijn via wie het beloofde Zaad zou komen. Toch was Gods tijd nog niet aangebroken om Abraham of zijn zaad het land Kanaän te geven, en daarom waren zij, zoals voorzegd, ’inwonende vreemdelingen in een land dat niet het hunne was’. — Ge 16:15, 16; 21:2-5; Heb 11:13.
Tijdstip van de uittocht. Wanneer begonnen derhalve de 400 jaar van kwelling, en wanneer eindigden ze? De joodse overlevering laat ze bij de geboorte van Isaäk beginnen. Maar van een werkelijke kwelling was pas sprake op de dag dat Isaäk gespeend werd. De aanwijzingen duiden op 1913 v.G.T. — toen Isaäk ongeveer vijf jaar en Ismaël ongeveer negentien jaar was — als het jaar waarin de kwelling begon. Toen ging Ismaël, „degene die naar de wijze van het vlees geboren was, hem . . . vervolgen die naar de wijze van de geest geboren was” (Ga 4:29). Van jaloezie en haat vervuld begon Ismaël, een halfbloed Egyptenaar, ’de spot te drijven’ met Isaäk, die nog een klein kind was, en dit was niet louter een kinderruzie (Ge 21:9). Andere vertalingen zeggen dat Ismaël „spotte” (KB; NBG), dat hij Isaäk ’uitlachte’ (PC). De kwelling van Abrahams zaad duurde tijdens Isaäks hele leven voort. Hoewel Isaäk als volwassen man door Jehovah werd gezegend, werd hij niettemin door de bewoners van Kanaän vervolgd en zag hij zich wegens de moeilijkheden die zij hem bezorgden, genoodzaakt van plaats tot plaats te trekken (Ge 26:19-24, 27). Ten slotte, in de latere levensjaren van Isaäks zoon Jakob, ging het voorzegde „zaad” naar Egypte om daar te wonen. Na verloop van tijd raakten zij in slavernij.
Op grond van welk bewijsmateriaal uit de bijbel zelf kan worden vastgesteld wanneer Israëls uittocht uit Egypte plaatsvond?
De 400-jarige periode van kwelling duurde dus van 1913 v.G.T. tot 1513 v.G.T. Het was ook een periode van goedgunstigheid of van goddelijke tolerantie ten aanzien van de Kanaänieten, van wie de Amorieten de voornaamste stam vormden. Aan het einde van die periode zou hun dwaling tot voltooiing komen; het zou dan heel duidelijk zijn dat zij het verdienden volledig uit het land te worden verdreven. Als eerste stap in deze richting zou God zijn aandacht op zijn volk in Egypte richten, hen van knechtschap bevrijden en hun de terugtocht naar het Beloofde Land doen aanvaarden. — Ge 15:13-16.
De 430-jarige periode. Nog een sleutel voor het berekenen van het tijdstip van de uittocht vinden wij in Exodus 12:40, 41, waar staat: „En de tijd van het verblijf van de zonen van Israël, die in Egypte hadden gewoond, was vierhonderd dertig jaar. Nu geschiedde het aan het einde van de vierhonderd dertig jaar, ja, het geschiedde op dezelfde dag, dat alle legers van Jehovah uit het land Egypte gingen.” De voetnoot bij Exodus 12:40 zegt over de uitdrukking „die . . . hadden gewoond”: „In het Hebr[eeuws] staat dit [werkwoord] in het [meervoud]. Het [betrekkelijk voornaamwoord] ʼasjerʹ, ’die’, kan betrekking hebben op de ’zonen van Israël’ in plaats van op het ’verblijf’.” De Griekse Septuaginta geeft vers 40 als volgt weer: „Maar het verblijf van de zonen van Israël dat zij in het land Egypte en in het land Kanaän verbleven, [was] vierhonderd dertig jaar lang.” In de Samaritaanse Pentateuch staat: „. . . in het land Kanaän en in het land Egypte”. Al deze weergaven geven te kennen dat de 430-jarige periode niet alleen de tijd van het verblijf van de Israëlieten in Egypte omvatte.
De apostel Paulus laat zien dat deze periode van 430 jaar (uit Ex 12:40) begon toen het Abrahamitische verbond van kracht werd en dat ze eindigde met de uittocht uit Egypte. Paulus legt uit: „Bovendien zeg ik dit: Wat het tevoren door God bekrachtigde [Abrahamitische] verbond betreft, de Wet die vierhonderd dertig jaar later [in hetzelfde jaar als de uittocht] is ontstaan, maakt het niet krachteloos, om aldus de belofte teniet te doen. Want indien de erfenis ten gevolge van de wet komt, dan komt ze niet langer ten gevolge van de belofte, terwijl God ze toch door middel van een belofte goedgunstig aan Abraham heeft gegeven.” — Ga 3:16-18.
Hoeveel tijd verstreek er dan vanaf het tijdstip dat het Abrahamitische verbond van kracht werd totdat de Israëlieten in Egypte kwamen? In Genesis 12:4, 5 lezen wij dat Abraham 75 jaar was toen hij uit Haran trok en op weg naar Kanaän de Eufraat overstak, op welk tijdstip het Abrahamitische verbond — de belofte die hem voordien in Ur der Chaldeeën gedaan was — in werking trad. Uit de in Genesis 12:4; 21:5 en 25:26 genoemde leeftijden en uit Jakobs woorden in Genesis 47:9 blijkt dat er vervolgens 215 jaar verstreken tussen het tijdstip waarop het Abrahamitische verbond van kracht werd en het moment waarop Jakob en zijn huisgezin in Egypte aankwamen, hetgeen erop zou duiden dat de Israëlieten in werkelijkheid 215 jaar (1728–1513 v.G.T.) in Egypte gewoond hebben. Dit getal komt met andere chronologische gegevens overeen.
Van de uittocht tot de tempelbouw. Twee andere tijdaanduidingen stemmen met deze zienswijze overeen en bevestigen die. Salomo begon in het 4de jaar van zijn regering (1034 v.G.T.) met de bouw van de tempel, en dit was volgens 1 Koningen 6:1 „in het vierhonderd tachtigste jaar” na de uittocht uit Egypte (1513 v.G.T.).
„Ongeveer vierhonderd vijftig jaar”. Vervolgens is er nog de in Handelingen 13:17-20 opgetekende toespraak van Paulus, die hij voor een gehoor in Antiochië (Pisidië) hield en waarin hij een periode van „ongeveer vierhonderd vijftig jaar” noemt. Zijn uiteenzetting over de geschiedenis van Israël begint bij het tijdstip dat God ’onze voorvaders uitkoos’, dat wil zeggen, vanaf het tijdstip dat Isaäk geboren werd als het zaad der belofte (1918 v.G.T.). (Door Isaäks geboorte werd de vraag wie God als het zaad zou erkennen, waarover onzekerheid had bestaan omdat Sara onvruchtbaar bleef, definitief opgelost.) Vanaf dit punt beginnend, vertelt Paulus vervolgens wat God ten behoeve van zijn uitverkoren natie had gedaan tot aan de tijd dat hij „hun rechters [gaf] tot op de profeet Samuël”. De periode van „ongeveer vierhonderd vijftig jaar” strekt zich dus kennelijk uit van Isaäks geboorte in 1918 v.G.T. tot het jaar 1467 v.G.T., ofte wel 46 jaar na de uittocht uit Egypte in 1513 v.G.T. (veertig jaar voor de omzwerving in de wildernis en zes jaar voor de verovering van het land Kanaän) (De 2:7; Nu 9:1; 13:1, 2, 6; Joz 14:6, 7, 10). Dit levert een totaal aantal jaren op dat strookt met het door de apostel genoemde ronde getal van „ongeveer vierhonderd vijftig jaar”. Beide tijdaanduidingen bevestigen derhalve het jaar 1513 v.G.T. als het jaar van de uittocht en stemmen bovendien overeen met de bijbelse chronologie betreffende de koningen en rechters van Israël. — Zie CHRONOLOGIE (Van 1943 v.G.T. tot de uittocht uit Egypte).
Andere zienswijzen. Deze datering voor de uittocht uit Egypte, 1513 v.G.T. — en bijgevolg ook de datering 1473 v.G.T. voor het binnentrekken van het land Kanaän door de Israëlieten en de val van Jericho, veertig jaar na de uittocht uit Egypte — wordt door sommige critici veel te vroeg geacht; zij willen deze gebeurtenissen helemaal in de 14de of zelfs de 13de eeuw v.G.T. plaatsen. Hoewel sommige archeologen de val van Jericho in de 13de eeuw v.G.T. dateren, baseren zij hun opvatting echter niet op oude historische documenten of getuigenissen maar op aardewerkvondsten. Het ligt voor de hand dat een op potscherven gebaseerde berekening van tijdsperiodes zeer speculatief is, hetgeen blijkt uit de opgravingen die in Jericho zijn verricht. De aldaar gedane vondsten hebben bij de archeologen tot tegenstrijdige conclusies en dateringen geleid. — Zie ARCHEOLOGIE (Dateringsverschillen); CHRONOLOGIE (Archeologische datering).
Hetzelfde kan van de egyptologen worden gezegd, want hun dateringen van de Egyptische dynastieën verschillen eeuwen van elkaar, zodat hun tijdaanduidingen voor welke specifieke periode maar ook onbruikbaar zijn. Daarom is het onmogelijk met zekerheid te zeggen wie de farao van de uittocht uit Egypte was. Sommigen zeggen dat het Thoetmozes III geweest is. Volgens anderen was het Amenhotep II, Ramses II, enzovoort, maar in alle gevallen zijn de opgaven zeer slecht gefundeerd.
Authenticiteit van het verslag in Exodus. Met betrekking tot het in het boek Exodus opgetekende verslag over de uittocht is het bezwaar geopperd dat de farao’s van Egypte geen enkele melding hebben gemaakt van de uittocht. Dit is echter niet ongewoon, want ook koningen in latere tijd hebben alleen hun overwinningen en niet hun nederlagen opgetekend en hebben vaak getracht zich te ontdoen van elk historisch bewijs dat afbreuk deed aan hun image of dat van hun land of aan de ideologie die zij hun volk wilden inprenten. Zelfs in recente tijd hebben heersers getracht elk spoor van de werken en de reputatie van hun voorgangers uit te wissen. In de Egyptische inscripties werd alles wat als pijnlijk of onaangenaam werd ervaren, weggelaten of zo snel mogelijk uitgewist. Een voorbeeld is wat er met de naam en de afbeelding van koningin Hatsjepsoet gebeurde. Haar opvolger, Thoetmozes III, liet deze uit de reliëfs op een in Deir al-Bahri (Egypte) ontdekt stenen monument wegbeitelen. — Zie Archaeology and Bible History, door J. P. Free, 1964, blz. 98 en foto tegenover blz. 94.
Manetho, een Egyptische priester die kennelijk een jodenhater was, schreef zijn werk omstreeks 280 v.G.T. in het Grieks. De joodse geschiedschrijver Josephus citeert Manetho, die geschreven zou hebben dat de voorouders van de joden ten getale van „vele duizenden . . . naar Egypte zijn gekomen en daar de inwoners aan hunne heerschappij hebben onderworpen”, en zegt dan verder dat Manetho „vervolgens zelf toegeeft, dat zij in later tijd het land verlaten, het tegenwoordige Judéa in bezit genomen, aldaar Jeruzalem gesticht en den tempel gebouwd hebben”. — Tegen Apion, I, 26.
Manetho’s verslag is historisch gezien over het algemeen zeer onnauwkeurig, maar toch is het veelbetekenend dat hij over de joden opmerkt dat zij in Egypte geweest en uit het land weggetrokken zijn, en dat hij in verdere geschriften, volgens Josephus, Mozes identificeert met Osarsif, een Egyptische priester, hetgeen aantoont dat de joden inderdaad in Egypte waren en dat Mozes hun leider was, ook al is dit niet op Egyptische monumenten vastgelegd. Josephus noemt nog een Egyptische geschiedschrijver, Cheremon, die schrijft dat Jozef en Mozes gelijktijdig uit Egypte werden verdreven. Josephus vermeldt ook een zekere Lysimachus, die iets soortgelijks bericht. — Tegen Apion, I, 26; 32-34.
Het aantal personen dat Egypte verliet. In Exodus 12:37 wordt het ronde getal van 600.000 „fysiek sterke mannen te voet” — ongerekend „de kleinen” — genoemd. Volgens het verslag in Numeri 1:2, 3, 45, 46 bedroeg hun aantal bij de werkelijke telling, die ongeveer een jaar na de uittocht werd gehouden, 603.550 mannen — van twintig jaar oud en daarboven, uitgezonderd de levieten (Nu 2:32, 33), onder wie zich 22.000 mannelijke personen van een maand oud en daarboven bevonden (Nu 3:39). De Hebreeuwse term geva·rimʹ (fysiek sterke mannen) omvat geen vrouwen. (Vgl. Jer 30:6.) „Kleinen” komt van het Hebreeuwse woord taf en heeft betrekking op iemand die met dribbelpasjes loopt. (Vgl. Jes 3:16.) De meeste van deze „kleinen” moesten gedragen worden of konden althans niet de hele reis te voet afleggen.
„In het vierde geslacht”. Men moet bedenken dat Jehovah tot Abraham zei dat zijn nakomelingen in het vierde geslacht naar Kanaän zouden terugkeren (Ge 15:16). Gedurende de hele periode van 430 jaar vanaf het tijdstip dat het Abrahamitische verbond in werking trad tot de uittocht uit Egypte leefden er meer dan vier geslachten, zelfs wanneer men de in het verslag opgetekende lange levensduur van de mensen uit die tijd in aanmerking neemt. Maar de Israëlieten hebben slechts 215 jaar werkelijk in Egypte doorgebracht. Voor de ’vier geslachten’ die na de aankomst in Egypte leefden, kunnen, wanneer men bij wijze van voorbeeld van slechts één stam van Israël uitgaat, namelijk de stam Levi, de volgende schakels voldoende zijn: (1) Levi, (2) Kehath, (3) Amram en (4) Mozes. — Ex 6:16, 18, 20.
Dat er 600.000 fysiek sterke mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend, uit Egypte trokken, zou betekenen dat in totaal misschien wel meer dan drie miljoen personen het land verlaten hebben. Hoewel deze conclusie door sommigen wordt betwist, is het aantal beslist niet onredelijk, want ook al waren er van Levi tot Mozes slechts vier geslachten, dan moeten deze mannen met het oog op hun lange levensduur toch nog tijdens hun leven hebben meegemaakt dat er verscheidene geslachten of generaties van nakomelingen geboren zijn. Ook in deze tijd heeft een man van zestig of zeventig jaar vaak kleinkinderen en misschien zelfs achterkleinkinderen (wat betekent dat er sprake is van vier gelijktijdig levende geslachten).
Buitengewone toename. Het verslag vermeldt: „En de zonen van Israël werden vruchtbaar en het ging van hen wemelen; en zij bleven zich vermenigvuldigen en in zeer buitengewone mate machtiger worden, zodat het land vol van hen werd” (Ex 1:7). Zij werden zelfs zo talrijk dat de koning van Egypte zei: „Ziet! Het volk van de zonen van Israël is talrijker en machtiger dan wij.” „Maar hoe meer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en des te meer breidden zij zich uit, zodat men een ziekmakende angst gevoelde ten gevolge van de zonen van Israël” (Ex 1:9, 12). Wanneer men bovendien bedenkt dat er polygamie bestond, zodat velen bijvrouwen of concubines hadden, en dat sommige Israëlieten met Egyptische vrouwen trouwden, wordt het duidelijk hoe het mogelijk was dat zij zich zo vermenigvuldigden dat het aantal mannelijke volwassenen 600.000 bedroeg.
Jakobs huisgezin, dat naar Egypte trok, omvatte zeventig zielen als degenen erbij gerekend worden die kort na hun aankomst aldaar geboren werden (Ge 46). Als men Jakob zelf, zijn twaalf zonen, zijn dochter Dina, zijn kleindochter Serah, de drie zonen van Levi en mogelijk nog anderen die tot de familiehoofden behoorden en die zich in Egypte begonnen te vermenigvuldigen, aftrekt van de zeventig blijven er wellicht nog slechts vijftig over. (Levi’s zonen zijn hierbij niet inbegrepen, omdat de levieten niet bij het latere aantal van 603.550 werden meegeteld.) Wanneer men dus uitgaat van de zeer voorzichtige schatting van vijftig familiehoofden en in aanmerking neemt dat de bijbel zegt: „De zonen van Israël werden vruchtbaar en het ging van hen wemelen; en zij bleven zich vermenigvuldigen en in zeer buitengewone mate machtiger worden, zodat het land vol van hen werd” (Ex 1:7), kan men gemakkelijk aantonen hoe het mogelijk was dat er ten tijde van de uittocht uit Egypte 600.000 mannen in de dienstplichtige leeftijd, tussen de twintig en vijftig jaar, waren. Beschouw het volgende eens:
Met het oog op de grote gezinnen die men destijds had en de wens van de Israëlieten om ter vervulling van Gods belofte kinderen te hebben, is het in onze berekening niet onredelijk aan te nemen dat ieder mannelijk gezinshoofd tussen zijn twintigste en veertigste levensjaar gemiddeld tien kinderen voortbracht (van wie de helft jongens waren). Om een voorzichtige berekening te maken, zullen wij ervan uitgaan dat ieder van de oorspronkelijke vijftig personen die familiehoofden werden, pas vijfentwintig jaar na hun komst in Egypte kinderen begon voort te brengen. En omdat de dood of een andere omstandigheid kon verhinderen dat sommige jongens ooit de leeftijd bereikten waarop zij kinderen konden voortbrengen, of kon veroorzaken dat er nog vóór hun veertigste levensjaar, de door ons gestelde grens, een halt werd toegeroepen aan de uitbreiding van hun gezin, kunnen wij het aantal mannelijke kinderen dat werd geboren en uiteindelijk vader werd, nog met twintig procent verminderen. Eenvoudig gesteld, betekent dit dat in een periode van twintig jaar in plaats van 250 slechts 200 zonen van de vijftig door ons vastgestelde oorspronkelijke familiehoofden zelf kinderen hebben gekregen.
Het decreet van Farao. Er moet nog een factor in aanmerking worden genomen: het decreet van Farao om alle mannelijke kinderen bij de geboorte te doden. Dit decreet schijnt niet erg effectief en slechts kort van kracht geweest te zijn. Aäron werd ongeveer drie jaar vóór Mozes (of in 1597 v.G.T.) geboren, en in die tijd was een dergelijk decreet blijkbaar niet van kracht. De bijbel zegt onomwonden dat het decreet van Farao weinig uithaalde. De Hebreeuwse vrouwen Sifra en Pua, die vermoedelijk de leiding hadden over de vroedvrouwen, voerden het bevel van de koning niet uit. Zij hebben de onder hen staande vroedvrouwen kennelijk niet geïnstrueerd zoals hun bevolen was. Het resultaat was: „Het volk bleef talrijker en zeer machtig worden.” Toen gebood Farao zijn gehele volk om ieder pasgeboren Israëlitisch jongetje in de Nijl te gooien (Ex 1:15-22). Maar blijkbaar haatten de Egyptenaren de Hebreeën niet genoeg om dat te doen. Mozes werd zelfs door Farao’s eigen dochter gered. Ook heeft Farao misschien al snel ingezien dat hij waardevolle slaven zou verliezen als zijn decreet van kracht bleef. Wij weten dat de farao van de uittocht later weigerde de Hebreeën te laten gaan omdat hij hun slavenarbeid zeer op prijs stelde.
Teneinde echter een nog voorzichtiger berekening te maken, zullen wij het aantal van de jongetjes die een periode van vijf jaar overleefden, met bijna een derde verminderen om de mogelijke uitwerking van Farao’s onsuccesvolle edict in aanmerking te nemen.
Een berekening. Zelfs al wordt dit alles in aanmerking genomen, dan had de bevolking toch nog, ook al vanwege Gods zegen, zeer snel kunnen groeien. De volgende tabel laat zien hoeveel kinderen er tijdens elke periode van vijf jaar vanaf 1563 v.G.T. (dus vijftig jaar voor de uittocht) tot 1533 v.G.T. (of twintig jaar voor de uittocht) werden geboren:
TOENAME VAN DE MANNELIJKE BEVOLKING
v.G.T.
Zonen geboren
van 1563 tot 1558
47.350
van 1558 tot 1553
62.300
van 1553 tot 1548
81.800
van 1548 tot 1543
103.750
van 1543 tot 1538
133.200
van 1538 tot 1533
172.250
—
Totaal 600.650*
* Theoretisch berekende grootte van de mannelijke bevolking tussen de 20 en 50 jaar ten tijde van de uittocht (1513 v.G.T.)
Hierbij dient opgemerkt te worden dat zelfs een geringe wijziging in de berekeningsmethode, door bijvoorbeeld het aantal zonen dat gemiddeld aan iedere vader werd geboren met één te verhogen, dit getal tot meer dan een miljoen zou doen toenemen.
Hoe talrijk was het volk dat onder Mozes Egypte verliet?
Behalve de in de bijbel genoemde 600.000 fysiek sterke mannen was er een groot aantal oudere mannen, een nog groter aantal vrouwen en kinderen, en „een groot gemengd gezelschap” niet-Israëlieten (Ex 12:38). In totaal kunnen dus heel goed meer dan drie miljoen personen uit Egypte zijn getrokken. Het is niet verwonderlijk dat de Egyptische farao zo’n groot slavenvolk niet graag wilde laten vertrekken. Het betekende een groot economisch verlies voor zijn land.
Dat zich onder hen een angstwekkend groot aantal strijdbare mannen bevond, wordt in de bijbel bevestigd: „Moab werd zeer bevreesd voor het volk, omdat het talrijk was; en Moab ging een ziekmakende angst gevoelen voor de zonen van Israël” (Nu 22:3). Natuurlijk waren de Moabieten ten dele zo bevreesd omdat Jehovah zulke grote wonderen voor Israël had bewerkt, maar ook omdat het volk zo talrijk was. Wanneer het om slechts enkele duizenden was gegaan, zouden zij niet zo’n angst hebben gevoeld. Tijdens de tocht door de wildernis kwam er weinig verandering in het aantal van de Israëlieten, omdat in de wildernis zo velen wegens hun ongehoorzaamheid stierven. — Nu 26:2-4, 51.
Bij de volkstelling die kort na de uittocht werd gehouden, werden de levieten apart geteld, en het aantal van degenen van een maand oud en daarboven bedroeg 22.000 (Nu 3:39). Men zou zich kunnen afvragen hoe het kwam dat er bij de andere twaalf stammen slechts 22.273 mannelijke eerstgeborenen in de leeftijd van een maand oud en daarboven waren (Nu 3:43). Dit is gemakkelijk te begrijpen wanneer men beseft dat de gezinshoofden niet geteld werden, dat een man wegens polygamie vele zonen maar slechts één eerstgeborene kon hebben en dat de eerstgeborene van de man en niet van de vrouw geteld werd.
Erbij betrokken strijdpunten. In overeenstemming met Gods belofte aan Abraham was Zijn bestemde tijd aangebroken om de natie Israël uit „de ijzersmeltoven” van Egypte te bevrijden. Jehovah beschouwde Israël, wegens de belofte die hij aan Abraham had gedaan, als zijn eerstgeboren zoon. Toen Jakob met zijn huisgezin naar Egypte trok, ging hij vrijwillig, maar zijn nakomelingen werden later slaven. Als natie waren zij Jehovah net zo lief als een eerstgeboren zoon, en Jehovah had het wettelijke recht om hen uit Egypte te bevrijden zonder een prijs te betalen. — De 4:20; 14:1, 2; Ex 4:22; 19:5, 6.
Farao, die zich tegen Jehovah’s voornemen verzette, wilde dit grote slavenvolk niet verliezen. Toen Mozes hem in Jehovah’s naam benaderde met het verzoek de Israëlieten te laten gaan, opdat zij in de wildernis voor Jehovah een feest konden vieren, antwoordde hij bovendien: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen en Israël zou heenzenden? Ik ken Jehovah in het geheel niet” (Ex 5:2). Farao beschouwde zichzelf als een god en erkende Jehovah’s autoriteit niet, hoewel hij de Hebreeën deze naam ongetwijfeld dikwijls had horen gebruiken. Jehovah’s aanbidders hadden zijn naam vanaf het begin gekend; Abraham had God zelfs met de naam Jehovah aangesproken. — Ge 2:4; 15:2.
Door Farao’s houding en daden werd het strijdpunt opgeworpen: Wie is de ware God? Jehovah God moest nu laten zien dat hij machtiger was dan de goden van Egypte, met inbegrip van Farao, die als een god werd vereerd. Hij deed dit door tien plagen over Egypte te brengen, die ertoe leidden dat Israël werd bevrijd. (Zie GODEN EN GODINNEN [De tien plagen].) Bij de laatste plaag, de dood van de eerstgeborenen, werd de Israëlieten geboden zich tijdens het eten van het paschamaal gereed te houden om uit Egypte te trekken. Hoewel zij Egypte in haast verlieten, hiertoe aangespoord door de Egyptenaren, die zeiden: „Wij zijn allen zo goed als dood!”, gingen zij niet met lege handen (Ex 12:33). Zij namen hun runderen en schapen, hun ongegiste meeldeeg en hun baktroggen mee. Bovendien gaven de Egyptenaren de Israëlieten alles waar zij om vroegen: zilveren en gouden voorwerpen, alsook kleding. Terloops zij opgemerkt dat de Egyptenaren hierdoor niet werden beroofd. Zij hadden niet het recht gehad de Israëlieten als slaven te gebruiken en waren het volk daarom loon verschuldigd. — Ex 12:34-38.
Samen met de Israëlieten trok ook „een groot gemengd gezelschap” uit Egypte (Ex 12:38). Dit waren allen aanbidders van Jehovah, want zij hadden zich moeten voorbereiden om samen met de Israëlieten het land te verlaten terwijl de Egyptenaren hun doden begroeven. Zij hadden het Pascha gevierd, anders zouden zij druk bezig zijn geweest met de Egyptische rouw- en begrafenisriten. Het gemengde gezelschap moet ten dele bestaan hebben uit personen die op de een of andere wijze met de Israëlieten verzwagerd waren. Veel Israëlitische mannen bijvoorbeeld waren met Egyptische vrouwen getrouwd en Israëlitische vrouwen met Egyptische mannen. Een voorbeeld hiervan is de man die in de wildernis ter dood gebracht werd omdat hij Jehovah’s naam had beschimpt. Hij was de zoon van een Egyptische man, en zijn moeder was Selomith uit de stam Dan (Le 24:10, 11). Er zij ook opgemerkt dat Jehovah permanente instructies gaf omtrent de vereisten die voor inwonende vreemdelingen en slaven zouden gelden wat het eten van het Pascha betreft wanneer Israël eenmaal in het Beloofde Land zou zijn gekomen. — Ex 12:25, 43-49.
De route van de uittocht. De Israëlieten moeten zich op verschillende plaatsen bevonden hebben toen zij uit Egypte wegtrokken, zodat zij aanvankelijk niet één gesloten groep hebben gevormd. Sommigen hebben zich wellicht pas onderweg bij de hoofdgroep aangesloten. Het vertrekpunt was Rameses, hetzij de stad of een district met die naam; de eerste etappe voerde naar Sukkoth (Ex 12:37). Sommige geleerden opperen dat terwijl Mozes de tocht vanuit Rameses begon, de Israëlieten uit alle delen van het land Gosen kwamen en elkaar te Sukkoth als verzamelpunt ontmoetten. — KAART: Deel 1, blz. 536.
De Israëlieten hadden Egypte haastig verlaten, hiertoe aangespoord door de Egyptenaren; toch waren zij beslist niet ongeorganiseerd: „In slagorde geschaard trokken de zonen van Israël echter op uit het land Egypte”, dat wil zeggen, mogelijk als een leger met vijf onderdelen: voorhoede, achterhoede, hoofdmacht en twee vleugels. Behalve het bekwame leiderschap van Mozes, toonde Jehovah duidelijk zijn eigen leiderschap, op zijn minst vanaf het moment dat zij zich te Etham legerden, doordat hij voor een wolkkolom zorgde die hen overdag leidde en die in een vuurzuil veranderde om hun ’s nachts licht te geven. — Ex 13:18-22.
De kortste route zou de ongeveer 400 km lange weg over land geweest zijn vanaf de omgeving ten N van Memphis tot bijvoorbeeld Lachis in het Beloofde Land. Maar deze route zou de Israëlieten langs de Middellandse-Zeekust en door het land van de Filistijnen hebben gevoerd. Hun voorvaders Abraham en Isaäk hadden in het verleden problemen met de Filistijnen gehad. God, die wist dat de Israëlieten door een aanval van de Filistijnen de moed konden verliezen, omdat zij onervaren waren in de oorlogvoering en ook omdat zij hun gezinnen en hun kudden bij zich hadden, gebood Israël om te keren en zich te legeren vóór Pi-Hachiroth, tussen Migdol en de Zee, in het gezicht van Baäl-Sefon. Hier legerden zij zich bij de zee. — Ex 14:1, 2.
De exacte route die de Israëlieten van Rameses tot aan de Rode Zee hebben gevolgd, kan thans niet met zekerheid worden nagegaan, aangezien de in het verslag genoemde plaatsen met geen mogelijkheid geïdentificeerd kunnen worden. Volgens de meeste naslagwerken zijn de Israëlieten door de zogeheten Wadi Tumilat, in het Egyptische deltagebied, getrokken. Deze veronderstelling berust echter hoofdzakelijk op de identificatie van Rameses met een plaats in de NO-hoek van het deltagebied. John A. Wilson, hoogleraar in de egyptologie, schrijft echter: „Helaas verschillen de geleerden van mening over de precieze ligging van Rameses. De farao’s die Ramses heetten, en vooral Ramses II, hebben meerdere steden naar zich vernoemd. Bovendien zijn er in deltasteden verwijzingen naar deze stad opgegraven waarvan niet serieus beweerd kan worden dat het deze plaats betreft.” — The Interpreter’s Dictionary of the Bible, onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 4, blz. 9.
Verschillende plaatsen zijn als mogelijke ligging geopperd; een tijdlang heeft de ene stad de voorkeur genoten om dan weer ten gunste van een andere mogelijkheid verworpen te worden. Tanis (het huidige San el-Hagar), 56 km ten ZW van de aan de Middellandse Zee gelegen kuststad Port Said, geniet bij velen de voorkeur, maar ook Qantir, ongeveer 20 km verder zuidwaarts. Er zij opgemerkt dat Tanis, de eerstgenoemde plaats, en (Per-)Rameses in een Egyptische tekst niet als dezelfde maar als twee afzonderlijke plaatsen worden genoemd en dat op zijn minst een deel van het in Tanis opgegraven materiaal uit andere plaatsen afkomstig blijkt te zijn. Daarom zegt John A. Wilson vervolgens: „Er is geen garantie dat inscripties met de naam Rameses daar oorspronkelijk vandaan kwamen.” Over zowel Tanis als Qantir kan worden gezegd dat de op Ramses II betrekking hebbende inscripties die in deze plaatsen gevonden zijn, louter op een verband met die farao zouden kunnen duiden, maar geenszins bewijzen dat hetzij de ene of de andere plaats het bijbelse Raämses is dat reeds voor de geboorte van Mozes door de Israëlieten als opslagplaats werd gebouwd (Ex 1:11). Zoals onder het trefwoord RAÄMSES, RAMESES wordt aangetoond, zijn er weinig bewijzen ten gunste van de opvatting dat Ramses II de farao van de uittocht was.
De route door de Wadi Tumilat wordt ook aannemelijk geacht omdat men thans algemeen de theorie voorstaat dat de doortocht door de Rode Zee in werkelijkheid niet bij de genoemde zee heeft plaatsgevonden, maar bij een plek ten N daarvan. Sommige geleerden hebben zelfs geopperd dat de Israëlieten het aan de Middellandse-Zeekust gelegen Serbonismeer zijn doorgetrokken of er voorbij zijn getrokken en zich dus, na de Wadi Tumilat te hebben verlaten, naar het N hebben gekeerd, in de richting van de kust. Deze opvatting is lijnrecht in tegenspraak met de specifieke in de bijbel opgetekende verklaring dat God zelf de Israëlieten niet langs de route leidde die hen naar het land van de Filistijnen zou voeren (Ex 13:17, 18). Anderen houden het erop dat zij door de Wadi Tumilat zijn getrokken maar betogen dat de doortocht door de „zee” in het gebied van de Bittermeren ten N van Suez plaatsvond.
Rode Zee, geen „rietzee”. Deze laatste opvatting is gebaseerd op het argument dat de Hebreeuwse uitdrukking jam-soefʹ (vertaald met „Rode Zee”) letterlijk „biezenzee of rietzee” betekent en dat de Israëlieten daarom niet door de arm van de Rode Zee die bekendstaat als de Golf van Suez zijn getrokken, maar door een rietzee, een moerassige streek, zoals het gebied van de Bittermeren. Door dit te beweren, zijn zij het echter oneens met de vertalers van de oude Griekse Septuaginta, die jam-soefʹ met de Griekse naam e·ruʹthra tha·lasʹsa hebben weergegeven, wat letterlijk „Rode Zee” betekent. Veel belangrijker is echter dat Lukas, de schrijver van Handelingen (hij citeert Stefanus), en de apostel Paulus deze zelfde Griekse naam gebruikten toen zij de gebeurtenissen van de uittocht verhaalden. — Han 7:36; Heb 11:29; zie RODE ZEE.
Bovendien zou er geen sprake van een groot wonder zijn geweest wanneer zij door louter een moeras getrokken waren, en ook hadden de Egyptenaren niet in de Rode Zee „verzwolgen” kunnen worden toen ’de woelige wateren hen ten slotte bedekten’, zodat zij ’in de diepten zonken als een steen’ (Heb 11:29; Ex 15:5). Niet alleen Mozes en Jozua verwezen later naar dit ontzagwekkende wonder, maar ook de apostel Paulus, die zei dat de Israëlieten door middel van de wolk en de zee in Mozes gedoopt werden. Hierdoor werd te kennen gegeven dat zij volledig door water omgeven waren — aan weerszijden van hen bevond zich de zee en boven en achter hen was de wolk (1Kor 10:1, 2). Het laat ook zien dat het water zo diep geweest moet zijn dat zij er niet doorheen konden waden.
De route van de uittocht hangt grotendeels van twee factoren af: waar de toenmalige Egyptische hoofdstad lag en welk water de Israëlieten zijn doorgetrokken. Aangezien de schrijvers van de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften de uitdrukking „Rode Zee” gebruikten, bestaat er alle reden om te geloven dat de Israëlieten door dit water zijn getrokken. Wat de Egyptische hoofdstad betreft, komt Memphis hier naar alle waarschijnlijkheid het meest voor in aanmerking, aangezien deze stad gedurende het grootste gedeelte van Egyptes geschiedenis de belangrijkste regeringszetel was. (Zie MEMPHIS.) Indien dat zo is, dan moet het vertrekpunt voor de uittocht zich dicht genoeg bij Memphis bevonden hebben dat Mozes in de paschanacht na middernacht naar Farao geroepen kon worden en vervolgens op tijd Rameses bereikte om vandaar nog vóór het einde van de veertiende Nisan de tocht naar Sukkoth te kunnen aanvaarden (Ex 12:29-31, 37, 41, 42). De oudste joodse overlevering — opgetekend door Josephus — zegt dat de tocht even ten N van Memphis begonnen is. — De joodse oudheden, II, xv, 1.
De route door de Wadi Tumilat zou zo ver ten N van Memphis gelegen hebben dat bovenstaande omstandigheden onmogelijk geweest zouden zijn. Daarom hebben vele vroegere commentators een van de bekende „pelgrim”-routes door Egypte geopperd, zoals de El Haj-route, die van Caïro dwars door het land naar Suez (vroeger Clysma, later Kolsum), aan het boveneinde van de Golf van Suez, loopt.
Waar scheidde Jehovah de wateren van de Rode Zee opdat Israël erdoorheen kon trekken?
Gelieve op te merken dat God, nadat de Israëlieten de tweede etappe van hun reis, Etham, „aan de rand van de wildernis”, hadden bereikt, tot Mozes zei dat zij dienden „om te keren en zich [dienden] te legeren vóór Pi-Hachiroth . . . bij de zee”. Deze manoeuvre zou Farao doen geloven dat de Israëlieten ’in verwarring ronddoolden’ (Ex 13:20; 14:1-3). Geleerden die de voorkeur geven aan de El Haj-route wijzen erop dat het Hebreeuwse werkwoord voor „omkeren” nadrukkelijk is en niet slechts „afbuigen” of „afwijken” betekent, maar meer de gedachte heeft van „terugkeren” of op zijn minst „een duidelijke omweg maken”. Volgens hen maakten de Israëlieten, nadat zij een punt ten N van het boveneinde van de Golf van Suez hadden bereikt, rechtsomkeert en trokken naar de O-zijde van de Jebel ʽAtaqah, een gebergte aan de W-zijde van de Golf. Een grote menigte, zoals de Israëlieten vormden, zou zich in deze positie met geen mogelijkheid snel uit de voeten hebben kunnen maken als hun achtervolgers uit het N zouden komen, en zij zouden derhalve ingesloten zijn geweest daar de zee hun de weg versperde.
De joodse overlevering uit de 1ste eeuw G.T. stelt het ook zo voor. (Zie PI-HACHIROTH.) Belangrijker is echter dat deze situatie, in tegenstelling tot de populaire zienswijzen van veel geleerden, past in het algemene beeld dat de bijbel zelf geeft (Ex 14:9-16). Ongetwijfeld heeft de doortocht ver genoeg van het boveneinde van de Golf (of de westelijke arm van de Rode Zee) plaatsgevonden dat de strijdkrachten van Farao niet eenvoudig een boog om het uiteinde van de Golf konden maken om de Israëlieten aan de andere zijde moeiteloos te bereiken. — Ex 14:22, 23.
Zodra Farao vernam dat de Israëlieten vertrokken waren, veranderde hij van gedachten met betrekking tot hun vrijlating. Het verlies van een heel slavenvolk was beslist een zware slag voor Egyptes economie. Het zou voor zijn strijdwagens niet moeilijk zijn deze hele voorttrekkende natie in te halen, vooral niet omdat zij ook nog rechtsomkeert hadden gemaakt. Aangespoord door de gedachte dat Israël in verwarring in de wildernis ronddoolde, zette hij nu vol vertrouwen de achtervolging in. Met een elitestrijdmacht van 600 uitgelezen wagens, alsook alle andere met krijgslieden bemande strijdwagens van Egypte, zijn ruiterij en al zijn strijdkrachten, haalde hij Israël bij Pi-Hachiroth in. — Ex 14:3-9.
Strategisch gezien bevonden de Israëlieten zich in een zeer ongunstige positie. Zij waren kennelijk ingesloten tussen de zee en de bergen, terwijl de terugweg door de Egyptenaren werd versperd. Nu de Israëlieten ogenschijnlijk in de val zaten, werden zij door grote vrees bevangen en begonnen zij tegen Mozes te klagen. Op dat moment greep God ter bescherming van Israël in door de wolk van de voorhoede naar de achterhoede te verplaatsen. Aan de kant van de wolk die naar de Egyptenaren gekeerd was, heerste duisternis; aan de andere kant bleef ze de nacht voor Israël verlichten. Terwijl de wolk de Egyptenaren belette tot de aanval over te gaan, hief Mozes op Jehovah’s bevel zijn staf op, en de wateren spleten vaneen zodat de Israëlieten over de droge zeebedding naar de overkant konden trekken. — Ex 14:10-21.
De breedte en diepte van de doorgang. Aangezien de Israëlieten in één nacht door de zee trokken, kan nauwelijks worden aangenomen dat er slechts een smalle geul ontstond toen de wateren werden gespleten. Het moet veeleer een doorgang van 1 km breed of nog breder geweest zijn. Zelfs in een tamelijk gesloten formatie zou zo’n menigte mensen met hun wagens, hun bagage en hun vee een oppervlakte van misschien wel 8 km2 of meer hebben ingenomen. De zeeopening schijnt derhalve groot genoeg geweest te zijn om de Israëlieten in een vrij breed front te laten oversteken. Indien dit front een breedte van 1,5 km zou hebben gehad, zou de colonne Israëlieten waarschijnlijk ongeveer 5 km lang of nog langer geweest zijn. Zou het front zo’n 2,5 km breed zijn geweest, dan zou de colonne een lengte van circa 3 km of meer hebben gehad. Het zou zo’n colonne enkele uren hebben gekost om over de droge bodem door de zee heen te trekken. Hoewel zij niet in paniek optrokken maar in slagorde geschaard bleven, hebben zij ongetwijfeld flinke haast met de doortocht gemaakt.
Als de wolk er niet was geweest, hadden de Egyptenaren de Israëlieten gemakkelijk kunnen inhalen en velen van hen kunnen doden (Ex 15:9). Toen de Israëlieten de zee waren ingegaan en de zich achter hen bevindende wolk naar voren was getrokken om dit feit aan de Egyptenaren te onthullen, zetten dezen de achtervolging in. Ook hier blijkt weer duidelijk dat de droge zeebedding behoorlijk breed en lang geweest moet zijn, want Farao had een grote strijdmacht. Vastbesloten om hun vroegere slaven te vernietigen of terug te halen, joeg de hele strijdmacht hen tot ver in de zee achterna. Vervolgens, tijdens de morgenwake — die van omstreeks twee tot zes uur ’s ochtends duurde — keek Jehovah vanuit de wolk en begon het kamp van de Egyptenaren in verwarring te brengen; hij bleef wielen van hun wagens afnemen. — Ex 14:24, 25.
Tegen het aanbreken van de morgen hadden de Israëlieten veilig de oostelijke oever van de Rode Zee bereikt. Toen kreeg Mozes het bevel zijn hand uit te strekken opdat de wateren over de Egyptenaren zouden terugkeren. Daarop „keerde de zee geleidelijk tot haar normale stand terug”, en de Egyptenaren vluchtten om haar te ontwijken. Ook hieruit blijkt dat er een brede opening tussen de wateren was ontstaan, want hadden de Egyptenaren zich in een smalle geul bevonden, dan zouden zij onmiddellijk door de watermassa’s zijn bedolven. De Egyptenaren trachtten aan de op hen afkomende muren van water, die hen steeds meer insloten, te ontkomen door naar de westelijke oever te vluchten, maar de wateren bleven terugkeren, totdat ze ten slotte alle strijdwagens en ruiters die tot Farao’s strijdkrachten behoorden, volledig hadden bedekt. Niet één onder hen was er overgebleven.
Uiteraard zou zo’n overweldigende overstroming zich onmogelijk in een moeras hebben kunnen voordoen. Bovendien zouden in een ondiep moeras geen dode lichamen aan de oever aanspoelen, zoals in werkelijkheid gebeurde, zodat ’Israël de Egyptenaren te zien kreeg — dood op de zeeoever’. — Ex 14:22-31; KAART en AFB.: Deel 1, blz. 537.
De wateren „stolden”. Volgens de beschrijving in de bijbel „stolden” de woelige wateren, opdat Israël erdoorheen kon trekken (Ex 15:8). Dit woord „stolden” wordt in de Leidse Vertaling, de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, de Verkorte Bijbel van H. Th. Obbink en A. M. Brouwer, en de Petrus-Canisiusvertaling gebruikt. Volgens Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal betekent het woord „stollen”: „van de vloeibare tot de vaste toestand overgaan, . . . stremmen . . . bevriezen”. Het Hebreeuwse woord dat hier met „stolden” is vertaald, wordt in Job 10:10 met betrekking tot het stremmen van melk gebruikt. Daarom betekent het niet noodzakelijkerwijs dat de muren van water tot een vaste massa bevroren waren, maar dat de gestolde substantie veeleer de vastheid van gelatine of gestremde melk gehad kan hebben. Aangezien de wateren van de Rode Zee aan beide zijden van de Israëlieten door niets zichtbaars werden tegengehouden, leken ze gestold, verstijfd, gestremd of ingedikt, zodat ze aan beide zijden van de Israëlieten als een muur konden blijven staan zonder boven hen in te storten en hen te verzwelgen. Zo schenen ze Mozes toe toen een sterke oostenwind de wateren scheidde en de bedding deed opdrogen, zodat ze noch modderig noch bevroren was en de mensenmenigte gemakkelijk over de zeebodem kon trekken.
Het in de zee geopende pad was zo breed dat de misschien wel drie miljoen Israëlieten er allen in slaagden de volgende ochtend de oostelijke oever te bereiken. Toen begonnen de gestolde wateren van beide zijden terug te stromen. De golven sloegen over de Egyptenaren heen en bedolven hen, terwijl Israël aan de oostelijke oever stond en Jehovah’s weergaloze bevrijding van een hele natie uit de hand van een wereldmacht overdacht. Zij waren zich bewust van de letterlijke vervulling van Mozes’ woorden: „De Egyptenaren die gij vandaag inderdaad nog ziet, zult gij niet meer zien, neen, nooit meer.” — Ex 14:13.
Door een spectaculaire tentoonspreiding van macht verheerlijkte Jehovah dus zijn naam en bevrijdde hij Israël. Nadat de zonen van Israël veilig op de oostelijke oever van de Rode Zee waren aangekomen, zongen zij onder Mozes’ leiding een lied, terwijl Mozes’ zuster Mirjam, de profetes, een tamboerijn in haar hand nam en alle vrouwen, die met tamboerijnen en in reidansen uittrokken, voorging en de mannen ten antwoord zong (Ex 15:1, 20, 21). Er was een volledige scheiding tussen de Israëlieten en hun vijanden bewerkstelligd. Toen de Israëlieten uit Egypte trokken, mocht noch mens noch dier hun enige schade toebrengen; geen hond gromde zelfs tegen hen of ’spitste zijn tong tegen hen’ (Ex 11:7). Hoewel het verslag in het boek Exodus niet vermeldt dat Farao zelf met zijn strijdkrachten de zee introk en verdelgd werd, staat in Psalm 136:15 dat Jehovah „Farao en zijn krijgsmacht afschudde in de Rode Zee”.
Voorbeeld van latere gebeurtenissen. Toen God Israël overeenkomstig zijn aan Abraham gedane belofte uit Egypte voerde, beschouwde hij de natie Israël als zijn zoon, zoals hij tot Farao gezegd had: ’Israël is mijn eerstgeborene’ (Ex 4:22). Later zei Jehovah: „Toen Israël een knaap was, toen had ik hem lief, en uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen” (Ho 11:1). Deze terugverwijzing naar de uittocht uit Egypte was ook een profetie die in de dagen van Herodes vervuld werd, toen Jozef en Maria na de dood van Herodes met Jezus uit Egypte terugkeerden en zich in Nazareth vestigden. De historicus Mattheüs past de profetie uit Hosea op deze gebeurtenis toe door over Jozef te zeggen: „Hij bleef daar tot het overlijden van Herodes, opdat vervuld zou worden hetgeen Jehovah door bemiddeling van zijn profeet had gesproken, toen hij zei: ’Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.’” — Mt 2:15.
De apostel Paulus vermeldt de uittocht uit Egypte onder de dingen die de Israëlieten als voorbeelden of afschaduwingen zijn overkomen (1Kor 10:1, 2, 11). Er blijkt derhalve iets groters door afgebeeld te worden. Het natuurlijke Israël wordt in de bijbel gebruikt om het geestelijke Israël, het Israël Gods, af te beelden (Ga 6:15, 16). Bovendien sprak Mozes over de toekomstige profeet die als hij zou zijn (De 18:18, 19). De joden verwachtten dat deze profeet een groot leider en bevrijder zou zijn. De apostel Petrus identificeert Jezus Christus als de Grotere Mozes (Han 3:19-23). De bevrijding van Israël bij de Rode Zee en de vernietiging van het Egyptische leger moeten derhalve een betekenis hebben die verband houdt met het grote door Jezus Christus verrichte wonder waardoor het geestelijke Israël wordt bevrijd uit de hand van hun vijanden, het symbolische Egypte. En net zoals de bij de Rode Zee tot stand gebrachte roemrijke daad van God tot verheerlijking van zijn naam was, zal de uiteindelijke grote vervulling van die typologische gebeurtenissen Jehovah’s naam op nog veel grootsere wijze tot eer strekken. — Ex 15:1.