GILEAD
(Gi̱lead) [waarschijnlijk afgeleid van Gal-Ed, wat „Getuigenishoop” betekent]. — Ge 31:47, 48.
1. Zoon van Machir en kleinzoon van Manasse; voorvader van de Iëzrieten en de Helekieten. — Nu 26:29, 30; 27:1; Joz 17:1, 3; 1Kr 2:21, 23; 7:14-17.
2. Een Gadiet die in het geslachtsregister van Abichaïl wordt vermeld. — 1Kr 5:11-14.
3. Jefta’s vader. — Re 11:1, 2.
4. Een geografische aanduiding die in de bijbel verschillend wordt toegepast. Strikt genomen had de naam Gilead betrekking op het bergland ten O van de Jordaan, dat zich ten N en ten Z van het stroomdal van de Jabbok uitstrekte (Joz 12:2). In het N werd het begrensd door Basan; in het Z door de ten N van het stroomdal van de Arnon gelegen hoogvlakte; en in het O door het gebied van Ammon (De 2:36, 37; 3:8-10). Soms werd „Gilead” of „het land Gilead” echter algemeen toegepast op het hele Israëlitische gebied ten O van de Jordaan, met inbegrip van Basan en de hoogvlakte ten N van de Arnon. — Joz 22:9; Re 20:1, 2; 2Sa 2:9; 2Kon 10:32, 33; zie GAL-ED.
Klaarblijkelijk was men van mening dat Gilead uit twee delen bestond. Hoewel het aan de halve stam Manasse toegewezen gebied in Numeri 32:40 eenvoudig Gilead wordt genoemd, is een specifiekere aanduiding echter „de rest van Gilead” (De 3:13) of „de helft van Gilead” (Joz 13:31). Op overeenkomstige wijze werd het gemeenschappelijke gebied van Gad en Ruben, dat ten Z van het aan de halve stam Manasse toegewezen erfdeel lag, specifieker als „de helft van het bergland van Gilead” aangeduid (De 3:12). Maar ditzelfde gebied werd af en toe ook eenvoudig Gilead genoemd, evenals het deel dat aan Gad was toegewezen (waar de toevluchtsstad Ramoth lag). — Nu 32:29; Joz 13:24, 25; 21:38.
Van minstens 210 m onder de zeespiegel in het Jordaandal verheft Gilead zich tot meer dan 1000 m boven de zeespiegel. Vroeger was dit gebied vanwege de overvloedige regenval in de winter, de zware dauw in de zomer en de talrijke bronnen zeer vruchtbaar en bosrijk. Het was bekend om zijn geneeskrachtige balsem (Jer 8:22; 46:11; zie BALSEM, BALSEM VAN GILEAD). Zijn glooiende hoogvlakten waren zeer geschikt voor veeteelt en graanbouw. Ook werden er in Gilead druiven verbouwd. — Nu 21:22; 32:1.
Geschiedkundige gebeurtenissen in Gilead. Kort voordat de Israëlieten het Beloofde Land binnentrokken, stond het deel van Gilead ten Z van het stroomdal van de Jabbok onder de heerschappij van de Amoritische koning Sihon, terwijl Og, de koning van Basan, over het deel ten N ervan heerste (Joz 12:1-4). Onder leiding van Mozes versloegen de Israëlieten deze beide koningen, en de stammen Gad en Ruben vroegen vanwege hun talrijke veestapel dit gebied als erfdeel (Nu 21:21-24, 33-35; 32:1-5). Hun verzoek werd ingewilligd onder voorwaarde dat de weerbare mannen van beide stammen de Jordaan zouden overtrekken om de andere stammen bij de verovering van het Beloofde Land te helpen (Nu 32:20-24, 28-30). Zij stemden hierin toe en gingen onmiddellijk aan de slag om voor hun families, die zij zouden achterlaten, steden te herbouwen (Nu 32:25-27, 31-38). De halve stam Manasse kreeg eveneens een erfdeel ten O van de Jordaan. — Nu 32:33, 39, 40.
Op de terugweg naar hun erfdeel in Gilead bouwden de mannen van Ruben, Gad en de halve stam Manasse een altaar als gedenkteken van hun trouw aan Jehovah (Joz 22:9, 10, 26-29). Later kwamen zij samen met de overige stammen in actie tegen de Benjaminieten, omdat dezen de kwaaddoeners van Gibea in bescherming hadden genomen teneinde hen hun verdiende straf te laten ontlopen (Re 20:1-48). Maar in scherpe tegenstelling hiermee werd „Gilead” berispt omdat het zich niet bij Barak in de strijd tegen Sisera had aangesloten (Re 5:17). En in een latere periode weigerden de mannen van Sukkoth en Pnuël — twee steden in Gilead — Gideon en zijn mannen te ondersteunen door hen bij de achtervolging van de Midianieten van voedsel te voorzien. — Re 8:4-9.
Nadat rechter Jaïr, een Gileadiet, gestorven was, vervielen de Israëlieten opnieuw tot afgoderij en werden zij achttien jaar zwaar onderdrukt door de Ammonieten. Vanwege deze situatie keerden de mannen van Gilead de valse aanbidding de rug toe en vroegen de Gileadiet Jefta dringend om in de strijd tegen Ammon hun aanvoerder te zijn. Zo gebeurde het dat de Ammonieten onderworpen werden. — Re 10:3, 5-10; 11:4-11, 32, 33.
Jaren later echter had Gilead nog steeds moeilijkheden met de Ammonieten (Am 1:13). Kort nadat Saul als eerste koning over Israël was gezalfd, belegerde de Ammoniet Nahas Jabes-Gilead en wilde de overgave van deze stad alleen aanvaarden onder voorwaarde dat de mannen hun rechteroog lieten uitsteken. Toen Saul dit vernam, bracht hij snel een leger van 330.000 man op de been en versloeg de Ammonieten (1Sa 11:1-11). Daarna schijnt er voor Gilead een periode van betrekkelijke zekerheid te zijn aangebroken, die zelfs na de dood van Saul voortduurde. Dit wordt te kennen gegeven door het feit dat Abner de Gileaditische stad Mahanaïm uitkoos om Sauls zoon Isboseth tot koning te maken (2Sa 2:8, 9). Tijdens Davids regering kwam het echter opnieuw tot een conflict met de Ammonieten. Gilead en zijn omgeving werden het toneel van de veldslagen die ten slotte tot de volledige onderwerping van Ammon leidden. — 2Sa 10:6-19; 11:1; 12:26-31.
Later, tijdens de opstand van Absalom, vluchtte koning David naar Gilead en werd in Mahanaïm vriendelijk en gastvrij ontvangen, vooral door de bejaarde Barzillai (2Sa 17:27-29; 19:32). Klaarblijkelijk trokken de strijdkrachten van David en van Absalom in Gilead tegen elkaar ten strijde. Doordat Absalom een verpletterende nederlaag leed, werd voor David de weg gebaand om Gilead te verlaten en zijn troon weer te bestijgen. — 2Sa 17:24; 18:6-8.
Niet lang nadat het tienstammenrijk was opgericht (997 v.G.T.), werd een deel van Gilead door de Syriërs ingelijfd. In de dagen van koning Achab en de Gileaditische profeet Elia was Ramoth-Gilead, een Gaditische toevluchtsstad in het O van Gilead, in handen van de Syriërs (1Kon 17:1; 22:3). Tijdens de regering van koning Jehu en van zijn zoon Joahaz verloor Gilead vervolgens nog meer gebied en werd het door de Syrische koning Hazaël en zijn zoon Ben-Hadad III zwaar onderdrukt en „gedorst” (2Kon 10:32-34; 13:1, 3, 7; Am 1:3, 4). Joas, de zoon van Joahaz, versloeg de Syriërs echter driemaal en heroverde de steden die Israël tijdens de regering van zijn vader aan de Syriërs had moeten afstaan. — 2Kon 13:25.
In de dagen van de Israëlitische koning Pekah (ca. 778–759 v.G.T.) voerde de Assyrische koning Tiglath-Pileser III de bewoners van Gilead ten slotte in ballingschap (2Kon 15:29). Blijkbaar buitten de Ammonieten deze situatie onmiddellijk uit en begonnen het gebied van Gilead te bezetten (Ps 83:4-8; Jer 49:1-5). Jehovah gaf echter bij monde van zijn profeten de verzekering dat de Israëlieten na verloop van tijd weer in dit gebied zouden worden teruggebracht. — Jer 50:19; Mi 7:14; Za 10:10.
5. „Een stad” die door Hosea wordt beschreven als een plaats vol onwaarheid, bloedvergieten en beoefenaars van wat schadelijk is (Ho 6:8; vgl. 12:11). Aangezien Gilead verder nergens in de bijbel als stad wordt geïdentificeerd, menen sommigen dat hetzij Jabes-Gilead of Ramoth-Gilead wordt bedoeld. Anderen vermoeden dat hiermee de gehele streek ten O van de Jordaan wordt aangeduid.