JAÏRUS
(Jaï̱rus).
Een presiderende dienaar van de synagoge (waarschijnlijk in Kapernaüm) wiens enige dochter door Jezus werd opgewekt. — Mt 9:18; Mr 5:22; Lu 8:41, 42.
Toen laat in het jaar 31 of vroeg in 32 G.T. Jaïrus’ twaalfjarige dochtertje zo ziek werd dat men dacht dat zij zou sterven, ging haar vader naar Jezus toe, viel aan zijn voeten neer en smeekte hem mee te gaan en haar te genezen voor het te laat was. Toen hij Jezus naar zijn huis bracht en onderweg zag hoe Jezus een vrouw genas die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed, moet dit hem geweldig in zijn vertrouwen hebben gesterkt. Maar wat een ontmoediging moet het zijn geweest om van boodschappers te vernemen dat zijn dochtertje al gestorven was! Jezus verzekerde Jaïrus evenwel dat hij niet hoefde te vrezen, maar geloof moest oefenen. Toen de mensen die onder groot misbaar rouw bedreven, Jezus uitlachten en bespotten om zijn opmerking dat het kind alleen maar sliep, ging Jezus midden tussen hen door en begaf zich met Jaïrus, diens vrouw en drie apostelen naar binnen, waar hij het meisje weer tot leven bracht. Zoals kon worden verwacht, waren Jaïrus en zijn vrouw „buiten zichzelf van grote verrukking”. — Mr 5:21-43; Mt 9:18-26; Lu 8:41-56.