CORNELIUS
(Corne̱lius).
Een legeroverste (centurio) die het bevel voerde over 100 soldaten van de Italiaanse afdeling. Hij was gestationeerd te Cesarea, waar hij een eigen huis had. Zijn Romeinse naam doet vermoeden dat hij tot een adellijke familie in de keizerlijke hoofdstad behoorde. Hij was „een godvruchtig man” en „schonk vele gaven van barmhartigheid aan het volk en zond voortdurend smekingen tot God op”, „een rechtvaardig en godvrezend man, over wie door de gehele natie der joden een goed bericht [werd] uitgebracht”. Aan die man verscheen in de herfst van het jaar 36 G.T. in een visioen een engel, die zei: „Uw gebeden en gaven van barmhartigheid zijn opgestegen als een gedachtenis voor het aangezicht van God.” De engel beval Cornelius ook om Petrus uit Joppe te laten komen. — Hand. 10:1-22.
Toen Petrus aankwam, zei Cornelius in aanwezigheid van „zijn bloedverwanten en intieme vrienden” tot de apostel: „Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht van God om alles te horen wat Jehovah u geboden heeft te zeggen” (Hand. 10:24, 33). „Terwijl Petrus nog . . . sprak, viel de heilige geest op allen die het woord hoorden.” Aldus werden degenen die deel uitmaakten van deze groep, waarvan Cornelius als de voornaamste wordt genoemd, de eerste onbesneden heidenen of niet-joden die „de vrije gave van de heilige geest” ontvingen (Hand. 10:44, 45). Daarop werden zij onverwijld gedoopt. Nadien wordt er niets meer over het leven en de activiteit van Cornelius vernomen.
Cornelius was geen proseliet die tot het jodendom was toegetreden, zoals sommigen beweren, hoewel hij goed op de hoogte was van de geschriften van de profeten, gaven van barmhartigheid aan de joden schonk, God vreesde, voortdurend bad en de naam Jehovah gebruikte. De Schrift geeft onomstotelijk te kennen dat deze legeroverste in de volste zin van het woord een onbesneden heiden was. Als Cornelius een proseliet was geweest, zou Petrus, met het oog op wat er in de Wet over een inwonende vreemdeling stond, niet hebben gezegd dat het voor hem als jood ongeoorloofd was met „iemand van een ander ras” om te gaan (Lev. 19:33, 34; Hand. 10:28). Bovendien zouden de zes anderen die met Petrus waren meegekomen, niet „verbaasd” hebben gestaan toen zij zagen dat de heilige geest „op mensen uit de natiën” werd uitgestort (Hand. 10:45; 11:12). En waarom zouden, indien Cornelius een proseliet was geweest, „voorstanders der besnijdenis” met Petrus over deze kwestie hebben geredetwist? — Hand. 11:2.
In feite was Cornelius de eersteling van de onbesneden niet-joden die een christen werd. Hieruit blijkt dat het tegen die tijd niet langer nodig was dat heidenen — zoals in het geval van de Ethiopische eunuch — joodse proselieten werden alvorens in de christelijke gemeente te worden aanvaard. „Ik bemerk zeer zeker”, riep Petrus bij die historische gelegenheid uit, „dat God niet partijdig is, maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid beoefent, aanvaardbaar voor hem” (Hand. 10:34, 35). Aangezien Petrus met Pinksteren als eerste De Weg voor de joden opende, was hij in dit geval de eerste die het goede nieuws van redding naar de onbesneden heidenen bracht. Ook Jakobus erkende dat God „voor de eerste maal” zijn aandacht op „de natiën” had gericht. — Hand. 15:7, 14.