AARDBEVING.
Een trilling van de aarde, voornamelijk veroorzaakt door een verschuiving of verplaatsing van aardlagen langs een breukvlak, door de instorting van holten, of door een vulkanische uitbarsting. In de bijbel wordt vaak melding gemaakt van bevingen en trillingen van de aarde. Soms werden ze door natuurlijke geologische processen veroorzaakt, zoals de zware aardbeving waardoor Juda in de dagen van Uzzia en Jerobeam werd getroffen (Amos 1:1; Zach. 14:5). Andere waren door God bewerkt, om een oordeel te voltrekken of om ten behoeve van zijn dienstknechten op te treden. De geologische gesteldheid van het land verklaart de seismische activiteit die Israël in het verleden heeft gekend en die nog steeds niet tot een eind is gekomen. Onlangs verscheen er bijvoorbeeld een grote vanaf het centrum van de Golf van Akaba noordnoordoostelijk lopende breuk. Palestina werd bijna elke 50 jaar door een aardbeving getroffen, en kleinere bevingen kwamen nog vaker voor.
Jezus voorzei dat als een onderdeel van het teken van zijn tegenwoordigheid aardbevingen in aantal en hevigheid zouden toenemen (Matth. 24:3, 7, 8; Mark. 13:4, 8). Sinds 1914 G.T., en vooral sinds 1948, is het aantal aardbevingen, vooral de grotere bevingen, sterk toegenomen. Vóór 1948 kwamen ze in series voor, met telkens een rustperiode ertussen, maar sindsdien heeft er zich bijna elk jaar een grote beving voorgedaan, afgezien van vele kleinere. — Zie The Encyclopedia Americana, de jaarboeken van 1965–1967, onder „Earthquakes”.
In de 65 jaar van 1915 tot 1980 zijn er bij grotere aardbevingen zo’n 1.627.068 personen omgekomen (World Almanac 1982, blz. 745). Elk jaar vinden er ongeveer 1000 bevingen plaats die zwaar genoeg zijn om schade aan te richten.
FIGUURLIJK EN SYMBOLISCH GEBRUIK
Aardbevingen worden in de Schrift dikwijls in figuurlijke zin gebruikt om het schudden en omverwerpen van natiën en koninkrijken te beschrijven. De oude Babyloniërs vertrouwden op valse goden zoals Nebo en Mardoek, die in hun verbeelding de hemelen bewoonden. Ook verlieten zij zich op de sterkte van hun machtige leger, maar God zei in een tegen Babylon gerichte formele uitspraak: „Ik [zal] zelfs de hemel in beroering brengen, en de aarde zal schudden en wijken van haar plaats bij de verbolgenheid van Jehovah der legerscharen” (Jes. 13:13). Het moet voor de Babyloniërs een grote schok geweest zijn toen hun rijk ineenstortte en hun gebied niet langer tot Babylon als de derde wereldmacht behoorde, maar slechts een provincie van het Perzische Rijk werd. — Dan. 5:30, 31.
De apostel Paulus gebruikt de ontzag inboezemende tentoonspreiding bij de Sinaï als een illustratie en vergelijkt deze met de grootsere en nog ontzag inboezemender bijeenvergadering van de christelijke gemeente van eerstgeborenen vóór God en zijn Zoon en Middelaar op de hemelse berg Sion. Dan gaat hij door op de illustratie van de aardbeving die bij de Sinaï plaatsvond en geeft een symbolische toepassing, waarmee hij christenen aanmoedigt hun dienst met moed en vol geloof voort te zetten in het besef dat het Koninkrijk en degenen die eraan vasthouden, staande zullen kunnen blijven terwijl alle andere dingen, de symbolische hemelen en aarde, geschokt en verwoest zullen worden. — Hebr. 12:18-29.
De allergrootste aardbeving die nog moet komen, is een symbolische aardbeving, die wordt beschreven in verband met de zevende van de symbolische zeven laatste plagen in de Openbaring. Volgens deze beschrijving worden daardoor niet slechts één of twee steden verwoest, zoals dat bij enkele van de zwaarste aardbevingen het geval was, maar „de steden van de natiën”. Johannes’ verslag over deze catastrofe luidt: „Er geschiedde een grote aardbeving, zoals er niet was geschied sinds er mensen op de aarde kwamen, zo’n omvangrijke aardbeving, zo groot. En de grote stad [Babylon de Grote] viel in drie delen uiteen, en de steden van de natiën stortten in.” — Openb. 16:18, 19.