FAMILIE
[Hebreeuws: misj·pa·chahʹ, familie; in ruimere zin stam of volk, natie; Grieks: paʹ- tri·a].
Jehovah God is de insteller van de familieregeling. Hij is de Vader van zijn hemelse familie en degene „aan wie elke familie [elk geslacht, LV] . . . op aarde haar naam te danken heeft” (Ef. 3:14, 15). Dit is zo omdat Jehovah de eerste menselijke familie tot stand bracht en hij voornemens was door middel daarvan de gehele aarde te vullen. Hij stond Adam zelfs nadat deze had gezondigd, toe een gezin te stichten, d.w.z. kinderen „naar zijn gelijkenis, naar zijn beeld” voort te brengen (Gen. 5:3). Sindsdien heeft God in zijn Woord duidelijk uiteengezet dat hij grote betekenis toekent aan het door hem geschonken voortplantingsvermogen, door middel waarvan een man zijn naam en geslacht op aarde in stand kan houden. — Gen. 38:8-10; Deut. 25:5, 6, 11, 12.
ONDER HET WETSVERBOND
Door de Tien Geboden die God aan Israël gaf, toonde hij dat de ongeschonden staat van de familie hem na aan het hart lag. „Eer uw vader en uw moeder”, luidt het vijfde gebod, wat het eerste gebod is met een belofte (Deut. 5:16; Ef. 6:2). Een kind dat tegen zijn ouders in opstand kwam, werd net zo beschouwd als iemand die tegen het door God ingestelde staatsgezag of tegen God zelf in opstand kwam. Indien hij zijn vader of moeder sloeg of kwaad over hen afsmeekte of onverbeterlijk en onhandelbaar bleek te zijn, moest hij ter dood worden gebracht (Ex. 21:15, 17; Lev. 20:9; Deut. 21:18-21). Kinderen dienden hun ouders op passende wijze te vrezen, en wie zijn vader of moeder met verachting bejegende, werd vervloekt. — Lev. 19:3; Deut. 27:16.
Het zevende gebod: „Gij moogt geen overspel plegen”, verbood elke geslachtsgemeenschap buiten de echtverbintenis (Ex. 20:14). Er werd door bepaald dat alle kinderen uit een wettig huwelijk geboren moesten worden. Een onwettige zoon werd niet erkend en zijn nakomelingen mochten zelfs tot aan het tiende geslacht niet in de gemeente van Israël worden opgenomen. — Deut. 23:2.
Terwijl het zevende gebod, dat overspel verbood, de familiegemeenschap als zodanig behoedde, beschermde het tiende gebod, dat zondige begeerten verbood, niet alleen de ongeschonden staat van de eigen familie, maar ook het huis en de familie van een ander. Alles wat in het algemeen tot een familie behoorde — huis, vrouw, knechten, dieren en ander bezit — werd door dit gebod beschermd. — Ex. 20:17.
CHRISTUS JEZUS EN HET CHRISTELIJKE GEZIN
Toen God zijn eniggeboren Zoon naar de aarde zond, zorgde hij ervoor dat hij in een menselijke familie werd geboren. Hij zag erop toe dat hij een godvrezende pleegvader en een liefdevolle moeder had. Jezus was als kind aan zijn ouders onderworpen; hij respecteerde en gehoorzaamde hen (Luk. 2:40, 51). Zelfs toen hij stervende was aan de martelpaal bewees hij dat hij zijn moeder — die destijds blijkbaar weduwe was — respecteerde en zich liefdevol om haar bekommerde, toen hij tot haar zei: „Vrouw, zie, uw zoon!” en tot de discipel die hij liefhad: „Zie, Uw moeder!”, waarmee hij klaarblijkelijk te kennen gaf dat deze discipel haar bij zich in huis moest nemen. — Joh. 19:26, 27.
In de christelijke gemeente wordt het gezin als de fundamentele eenheid van de christelijke samenleving beschouwd. De christelijke Griekse Geschriften bevatten veel richtlijnen over het gezinsleven. Aan de man is de waardigheid van gezinshoofd verleend, de vrouw is aan haar man onderworpen en bestuurt onder zijn algemene toezicht de huishouding (1 Kor. 11:3; 1 Tim. 2:11-15; 5:14). Door Jezus met de echtgenoot en het hoofd van zijn „vrouw”, de gemeente, te vergelijken, vermaant Paulus echtgenoten hun gezag als hoofd liefdevol uit te oefenen, terwijl vrouwen de raad krijgen hun man te respecteren en zich aan hem te onderwerpen (Ef. 5:21-33). Kinderen wordt geboden hun ouders te gehoorzamen, en vooral vaders wordt de verantwoordelijkheid opgelegd hen in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah groot te brengen. — Ef. 6:1-4.
Een man die in de christelijke gemeente als opziener dient, moet, indien hij gehuwd is, als gezinshoofd aan hoge maatstaven voldoen. Hij moet op juiste wijze de leiding over zijn gezin hebben en zijn kinderen in onderworpenheid houden, ja, hij moet kinderen hebben die niet weerspannig zijn en niet van losbandigheid worden beschuldigd, want, zo vraagt Paulus: „Indien iemand zijn eigen huisgezin niet weet te leiden, hoe zal hij dan voor Gods gemeente zorg kunnen dragen?” De gemeente is immers als een familie of gezin (1 Tim. 3:2-5; Tit. 1:6). Vrouwen worden vermaand hun man en hun kinderen lief te hebben, thuis te werken en zich aan hun eigen man te onderwerpen. — Tit. 2:4, 5.
De apostel Paulus waarschuwde krachtig tegen het verbreken van het gezinsverband, door de gelovige op het hart te drukken aan het welzijn van de ongelovige partner en dat van de kinderen te denken. Hij beklemtoonde de grote waarde van het gezinsverband door erop te wijzen dat God de jonge kinderen als heilig beschouwt, ook al is de ongelovige partner niet door geloof in Christus van zijn zonden gereinigd. Hij beoefent misschien nog enkele van de dingen die volgens Paulus’ woorden door sommige christenen werden beoefend voordat zij het goede nieuws omtrent de Christus aanvaardden (1 Kor. 7:10-16; 6:9-11). Teneinde de band van eenheid in het christelijke gezin te bewaren, gaf de apostel echtparen ook richtlijnen betreffende het vervullen van de huwelijksplicht. — 1 Kor. 7:3-5.