TUIN, HOF.
In bijbelse tijden waren tuinen gewoonlijk open ruimten omgeven door een doornhaag of door een stenen of lemen muur, misschien met dorens erbovenop. — Hoogl. 4:12; zie EDEN; GETHSEMANE.
In het algemeen zijn de in de bijbel genoemde tuinen heel anders dan de gewone tuinen in het Westen. Vele hadden meer weg van een park met verschillende soorten bomen, waaronder vrucht- en notebomen (Pred. 2:5; Amos 9:14; Hoogl. 6:11), specerijplanten en bloemen (Hoogl. 6:2). Er liepen kronkelende paden doorheen en ze werden goed bevloeid door beken of via irrigatiesystemen (Jes. 1:30). Afzonderlijke gezinnen hebben misschien kleinere tuinen aangelegd. Zulke op parken gelijkende tuinen lagen gewoonlijk buiten de stad, behalve enkele tuinen van koningen of zeer rijke personen. De Koningstuin, vlak bij de plaats waar Zedekia en zijn mannen tijdens de belegering door de Chaldeeën uit Jeruzalem probeerden te vluchten, lag waarschijnlijk net buiten de zuidoostelijke stadsmuur. — 2 Kon. 25:4; Neh. 3:15.
IN EGYPTE
In Egypte schijnen de Israëlieten kleinere moestuinen te hebben aangelegd. Volgens Deuteronomium 11:10 bevloeiden zij deze met de voet, hetzij door een water- of scheprad te treden, of door de lemen wanden van de watergreppels met de voet te openen en te sluiten om de verschillende delen van de tuin te bevloeien.
BEGRAAFPLAATSEN
Tuinen dienden soms als begraafplaatsen. Manasse en zijn zoon Amon werden in de tuin van Uzza begraven (2 Kon. 21:18, 25, 26). Jezus werd in een tuin in een nieuw herinneringsgraf begraven (Joh. 19:41, 42). De Israëlieten vervielen tot de kwalijke praktijk om in de tuinen slachtoffers aan heidense goden te brengen, terwijl zij zich bij hun beoefening van valse religie tussen de grafsteden neerzetten en gruwelijke dingen aten. Jehovah voorzei derhalve dat hij het oordeel aan hen zou voltrekken. — Jes. 65:2-5; 66:16, 17.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Jehovah waarschuwde Juda bij monde van Joël dat een „talrijk en machtig volk” het land zou verwoesten en het van een toestand „gelijk de tuin van Eden” in een wildernis zou veranderen (Joël 2:2, 3). In tegenstelling daarmee worden degenen die Jehovah’s wil doen en zijn gunst genieten, met een welbesproeide tuin vergeleken (Jes. 58:8-11). In deze toestand zou Jehovah’s verbondsvolk zich na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap bevinden (Jes. 51:3, 11; Jer. 31:10-12). In Ezechiël 28:12-14 wordt over de „koning van Tyrus” gezegd dat hij in de tuin van Eden en op „de heilige berg Gods” was geweest. Dicht bij de hellingen van de Libanon met zijn beroemde ceders was de koning, gehuld in schitterende gewaden en omgeven door koninklijke pracht, als het ware in een tuin van Eden en op een berg Gods geweest. In het Hooglied vergelijkt de herder zijn geliefde Sulammitische met een tuin met al zijn lieflijkheid, schoonheid, verrukkelijke atmosfeer en voortreffelijke vruchten. — Hoogl. 4:12-16.