JERUZALEM
(Jeru̱zalem) [bezitting (of fundament) van tweevoudige vrede].
De hoofdstad van de oude natie Israël vanaf omstreeks het jaar 1070 v.G.T. Na de splitsing van de natie in twee koninkrijken (997 v.G.T.) bleef Jeruzalem de hoofdstad van het zuidelijke koninkrijk Juda. In totaal wordt Jeruzalem meer dan 800 maal in de Schrift genoemd.
NAAM
De eerste keer dat er in de bijbel sprake is van de stad, wordt ze „Salem” genoemd (Gen. 14:18). Hoewel sommigen trachten de betekenis van de naam Jeruzalem in verband te brengen met een Westsemitische god genaamd Sjalem, toont de apostel Paulus dat de ware betekenis van de tweede helft van de naam „vrede” is (Hebr. 7:2). De Hebreeuwse spelling van deze tweede helft doet denken aan een dualis, vandaar „tweevoudige vrede”. In Akkadische (Assyro-Babylonische) teksten werd de stad Urusalim (of Ur-sa-li-im-mu) genoemd. Op grond hiervan zeggen sommige geleerden dat de naam „Stad van vrede” betekent. Maar naar het schijnt betekent de vorm van de naam in het Hebreeuws — waardoor men zich logischerwijs moet laten leiden — „Bezitting [of fundament] van tweevoudige vrede”.
Er werden in de Schrift nog vele andere uitdrukkingen en titels gebruikt om de stad aan te duiden. In één geval gebruikt de psalmist de vroegere naam, Salem (Ps. 76:2). Andere benamingen waren: „stad van Jehovah” (Jes. 60:14); „stad van de grote Koning” (Ps. 48:2; vergelijk Mattheüs 5:35); „Stad der Rechtvaardigheid” en „Getrouwe Stad” (Jes. 1:26); „Sion” (Jes. 33:20); en „heilige stad” (Neh. 11:1; Jes. 48:2; 52:1; Matth. 4:5; in het Arabisch luidt de naam ook nu nog „El Koeds”, wat „Heilige Stad” betekent).
LIGGING
Jeruzalem dankte zijn grote betekenis noch aan zijn geografische ligging — het was geen havenstad, lag niet aan een rivier en was ook geen handelscentrum — noch aan een bijzonder vruchtbare omgeving. De stad lag betrekkelijk ver van de voornaamste internationale handelsroutes, aan de rand van een dorre wildernis (de wildernis van Juda), en had een beperkte watertoevoer.
Maar er waren wel twee binnenlandse handelswegen die elkaar in de buurt van Jeruzalem kruisten. De ene liep van N. naar Z. via de hoogvlakte die de ’ruggegraat’ van het oude Palestina vormde en verbond steden als Dothan, Sichem, Bethel, Bethlehem, Hebron en Berseba met elkaar. De andere liep O.-W. vanaf Rabbat-Ammon dwars door diverse stroomdalen naar het Jordaanbekken, langs de steile hellingen van Juda omhoog en slingerde zich langs de westelijke hellingen omlaag naar de kust van de Middellandse Zee en de zeehaven Joppe. Bovendien lag Jeruzalem in het hart van het hele gebied dat tot het Beloofde Land behoorde — een geschikte ligging voor een nationaal bestuurscentrum.
Jeruzalem ligt ongeveer 56 km landinwaarts van de Middellandse Zee en ongeveer 24 km pal ten W. van het noordeinde van de Dode Zee, in de heuvels van de centrale bergketen. (Vergelijk Psalm 125:2.) De stad ligt ongeveer 777 m boven de zeespiegel en was daarmee een van de hoogstgelegen hoofdsteden ter wereld. Haar „verhevenheid” wordt in de Schrift genoemd en reizigers moesten vanuit de kustvlakten „opgaan” om er te komen (Ps. 48:2; 122:3, 4; Jes. 2:1-3). Het klimaat is er aangenaam, met koele nachten, een gemiddelde jaartemperatuur van ongeveer 17 °C, en een jaarlijkse neerslag van ongeveer 0,6 m, voornamelijk tussen november en april.
Ondanks zijn hoogte steekt Jeruzalem niet boven het omliggende terrein uit. De reiziger krijgt pas een volledig uitzicht op de stad wanneer hij vlakbij is. Ten O. van Jeruzalem verrijst de ongeveer 805 m hoge Olijfberg. Ten N. van de stad staat de Scopusberg met een hoogte van 826 m, en de heuvels in de gordel ten Z. en ten W. van de stad bereiken een hoogte van wel 835 m. Deze bodemverheffingen zijn dus minstens 28 m hoger dan het kleine plateau waarop Jeruzalem ligt.
Deze ligging lijkt in tijden van oorlog een ernstig nadeel. Maar dat werd gecompenseerd doordat de stad aan drie kanten omgeven was door dalen met steile rotswanden: het stroomdal van de Kidron in het O. en het dal van Hinnom aan de zuid- en westkant. Een centraal gelegen dal, dat door Josephus kennelijk wordt aangeduid als het Tyropeondal (of „Kaasmakersdal”), liep dwars door het stadsgebied en verdeelde het in een oostelijke en een westelijke heuvel of uitloper. Dit centrale dal is in de loop der eeuwen heel wat minder diep geworden, maar toch moet een bezoeker nog altijd vrij steil afdalen naar een dieper gelegen punt in het centrum en dan aan de andere kant omhoog klimmen als hij dwars door de stad wil trekken. Er zijn bewijzen voor dat er behalve het centrale dal, dat van N. naar Z. loopt, nog twee kleinere dalen of bodeminzinkingen waren die van O. naar W. dwars door de heuvels heen liepen. Het ene doorsneed de oostelijke heuvel en het andere de westelijke. Het hele terrein dat de oude stad in beslag nam, was betrekkelijk klein, klaarblijkelijk nooit meer dan ongeveer 195 ha in oppervlakte.
De steile rotswanden schijnen gedurende alle historische periodes van de stad tot het verdedigingsstelsel van de stad te hebben behoord. Alleen aan de noordkant beschikte de stad niet over een natuurlijke bescherming en daar waren de muren extra versterkt. Toen generaal Titus in 70 G.T. de stad aanviel, kwam hij volgens Josephus aan die kant voor een driedubbele muur te staan.
WATERVOORZIENING
De inwoners van Jeruzalem leden tijdens belegeringen onder ernstige voedseltekorten, maar water leverde kennelijk geen al te groot probleem op. Hoewel de stad dicht bij de dorre wildernis van Judea lag, beschikte ze namelijk over een constante toevoer van vers water en had ze binnen de stadsmuren ook voldoende mogelijkheden om watervoorraden aan te leggen.
Dicht bij de stad bevonden zich twee bronnen, En-Rogel en Gihon. De eerste lag even ten Z. van het punt waar het stroomdal van de Kidron en het dal van Hinnom bijeenkomen. Deze bron speelde een belangrijke rol in de watervoorziening, maar was door haar ligging in tijden van overvallen of belegeringen onbereikbaar. De bron Gihon lag aan de westkant in het Kidrondal, aan de rand van het stadsgedeelte dat de „Stad van David” werd genoemd. Hoewel ze buiten de stadsmuren lag, bevond ze zich zo dichtbij dat er een tunnel uitgehouwen en een schacht aangelegd kon worden, waardoor de inwoners van de stad water konden putten zonder zich buiten de beschermende muren te begeven. Uit het archeologische bewijsmateriaal blijkt dat deze voorzieningen al vroeg in de geschiedenis van de stad getroffen zijn. Bij opgravingen in 1961 en 1962 kwam er een solide muur uit een vroege periode te voorschijn, die zich onder het boveneind of de ingang van de tunnel bevond, zodat deze er binnen lag.
In de loop der jaren zijn er nog meer tunnels en kanalen aangelegd om het water van Gihon in banen te leiden. Een van de kanalen liep vanaf de grotopening van de Gihonbron zuidwaarts door het dal heen, wendde zich bij het uiteinde van de zuidoostelijke heuvel naar het westen en kwam uit in een vijver die op het punt lag waar het dal van Hinnom en het centrale dal of Tyropeondal samenkwamen. Naar de vondsten te oordelen, was het een met platte stenen afgedekte greppel die zich hier en daar door de heuvel heen boorde. Op verscheidene plaatsen waren er openingen waardoor het water kon worden afgevoerd om de lager gelegen terrassen in het dal te bevloeien. Het verval van het kanaal bedroeg niet meer dan ongeveer 4 of 5 mm per meter, zodat het water zachtjes stroomde. Onwillekeurig denkt men daarbij aan „de wateren van Siloah . . . , die zacht vloeien” (Jes. 8:6). Men veronderstelt dat dit onbeschermde en kwetsbare kanaal tijdens de regering van Salomo aangelegd is, toen er vrede en veiligheid heersten.
De huizen en andere gebouwen in Jeruzalem waren klaarblijkelijk uitgerust met ondergrondse waterbakken, ter aanvulling van de bronwatervoorziening. Daarin werd het van de daken opgevangen regenwater opgeslagen en schoon en koel bewaard. Het tempelterrein schijnt bijzonder grote waterbakken te hebben gehad. Archeologen zeggen dat zij daar 37 waterbakken hebben gevonden met een totale capaciteit van ongeveer 37.850.000 liter; één ervan moet naar schatting zelfs een capaciteit van 7.570.000 liter hebben gehad.
In de buurt van Bethlehem zijn reservoirs te vinden die gewoonlijk de „Vijvers van Salomo” worden genoemd. (Vergelijk Prediker 2:6.) Deze leverden water via twee aquaducten of waterleidingen. Hoewel de afstand hemelsbreed slechts ongeveer 19 km bedraagt, heeft het lager gelegen aquaduct, dat al slingerend naar Jeruzalem loopt, een lengte van ongeveer 64 km. Het hoger gelegen aquaduct is minder kronkelig en boort zich onderweg door heuvels heen. Men neemt aan dat het later gebouwd is, wellicht ten tijde van Herodes. Volgens berekeningen liepen beide kanalen via een hooggelegen aquaduct over het centrale of Tyropeondal heen naar het tempelterras en vulden daar de watervoorziening aan. Strabo, een aardrijkskundige uit de 1ste eeuw v.G.T., heeft Jeruzalem beschreven als een „rotsachtige, goed ingebouwde vesting; van binnen goed van water voorzien, van buiten volkomen droog”.
VROEGE GESCHIEDENIS
De stad wordt voor het eerst genoemd in het decennium tussen 1943 en 1933 v.G.T., toen de ontmoeting tussen Abraham en Melchizedek plaatsvond. Melchizedek was „koning van Salem” en „priester van de Allerhoogste God” (Gen. 14:17-20). Wanneer de stad is ontstaan en wie haar hebben gesticht, is echter evenzeer in het duister gehuld als de herkomst van haar koning-priester Melchizedek. — Vergelijk Hebreeën 7:1-3.
Blijkbaar heeft zich nog een gebeurtenis in Abrahams leven afgespeeld in de omgeving van Jeruzalem. Abraham kreeg de opdracht zijn zoon Isaäk op „een van de bergen” in het „land Moria” te offeren. De tempel die Salomo bouwde, werd opgetrokken op de „berg Moria”, op een plaats waar vroeger een dorsvloer was geweest (Gen. 22:2; 2 Kron. 3:1). Zo legt de bijbel blijkbaar verband tussen de plaats waar Abraham zijn offer trachtte te brengen en het bergland rondom Jeruzalem. (Zie MORIA.) Of Melchizedek destijds nog in leven was, wordt niet vermeld; maar waarschijnlijk bleef Salem een gebied waar Abraham welkom was.
De Tell el-Amarnatabletten, die door Kanaänitische heersers aan hun Egyptische opperheer werden geschreven, bevatten onder meer zeven brieven van de koning of stadhouder van Jeruzalem (Urusalim). Deze brieven werden geschreven voordat Kanaän door Israël veroverd was. Jeruzalem was derhalve ergens in de bij benadering 450-jarige periode tussen Abrahams ontmoeting met Melchizedek en de verovering door Israël, in handen van heidense, Hamitische Kanaänieten geraakt en stond onder heerschappij van het Hamitische Egyptische Rijk.
Het verslag over Jozua’s snelle en doortastende verovering van Kanaän noemt Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, als een van de geallieerde koningen die Gibeon aanvielen. Zijn naam (die „heer van rechtvaardigheid” betekent) vertoont grote overeenkomst met die van Jeruzalems vroegere koning Melchizedek („koning van rechtvaardigheid”), maar Adoni-Zedek was geen aanbidder van de Allerhoogste God, Jehovah. — Joz. 10:1-5, 23, 26; 12:7, 8, 10.
Toen de stammen hun grondgebied toegewezen kregen, kwam Jeruzalem op de grens tussen Juda en Benjamin te liggen, waarbij de grenslijn door het dal van Hinnom liep. Dit betekent dat althans het gedeelte dat later de „Stad van David” omvatte, gelegen op de heuvelrug tussen het Kidrondal en het Tyropeondal, zich op het grondgebied van Benjamin bevond. De Kanaänitische stad had echter blijkbaar nog meer nederzettingen of „voorsteden”, en het is mogelijk dat een gedeelte van het bewoonde gebied doorliep tot op het grondgebied van Juda ten W. en Z. van het dal van Hinnom. In Rechters 1:8 wordt de aanvankelijke inname van Jeruzalem aan Juda toegeschreven, maar toen het veroveringsleger doorgemarcheerd was, zijn er blijkbaar toch zoveel Jebusitische inwoners overgebleven (of teruggekeerd) dat zij later een haard van verzet konden vormen waaraan noch Juda noch Benjamin een eind wist te maken. Er wordt dan ook zowel van Juda als van Benjamin gezegd dat de ’Jebusieten met hen in Jeruzalem bleven wonen’ (Joz. 15:63; Recht. 1:21). Deze situatie heeft ongeveer vier eeuwen voortgeduurd, en de stad werd soms aangeduid als „Jebus”, een „stad van buitenlanders”. — Recht. 19:10-12; 1 Kron. 11:4, 5.
TIJDENS HET VERENIGDE KONINKRIJK
Het hoofdkwartier van koning Saul bevond zich te Gibea, op het grondgebied van Benjamin. Koning David had aanvankelijk Hebron in Juda, ongeveer 31 km ten Z. van Jeruzalem, als hoofdstad. Nadat hij daar in totaal zeven en een half jaar geregeerd had (2 Sam. 5:5), besloot hij Jeruzalem tot hoofdstad te maken. Dit geschiedde op aanwijzing van God (2 Kron. 6:4-6), eeuwen nadat Jehovah gesproken had over de ’plaats die Hij zou uitkiezen om daar zijn naam te vestigen’. — Deut. 12:5; 26:2; vergelijk 2 Kronieken 7:12.
Naar het schijnt, lag de stad van de Jebusieten destijds op de oostelijke heuvel, op het zuidelijke gedeelte daarvan. Zij hadden het volste vertrouwen in de onneembaarheid van hun vestingstad met haar natuurlijke bescherming van steile rotswanden aan drie kanten en waarschijnlijk speciale versterkingen aan de noordkant. De stad stond bekend als „de moeilijk toegankelijke plaats” (1 Kron. 11:7), en de Jebusieten hoonden David door te zeggen dat zelfs de ’blinden en de kreupelen van de stad’ zijn aanvallen konden afslaan. Maar David veroverde de stad door een aanval onder leiding van Joab, die kennelijk via „de watertunnel” de stad wist binnen te dringen (2 Sam. 5:6-9; 1 Kron. 11:4-8). Sedert de ontdekking van de tunnel en de schacht die naar de bron Gihon voeren, is de gangbare opvatting dat Joab zijn mannen door deze verticale schacht leidde en vervolgens door de schuin oplopende tunnel de stad binnendrong en overrompelde. De stad werd ingenomen en David maakte haar tot zijn hoofdstad (1070 v.G.T.). De vesting van de Jebusieten kwam nu bekend te staan als de „Stad van David” en werd ook wel „Sion” genoemd. — 2 Sam. 5:7.
David begon aan een bouwprogramma binnen de grenzen van het gebied, waarbij hij blijkbaar ook de verdedigingswerken van de stad verbeterde (2 Sam. 5:9-11; 1 Kron. 11:8). De „Wal” (Hebreeuws: Mil·lō’ʹ) waarvan hier (2 Sam. 5:9) en in latere verslagen (1 Kon. 9:15, 24; 11:27) sprake is, moet een duidelijk herkenbaar natuurlijk of kunstmatig punt in de stad geweest zijn, dat men destijds heel goed kende maar dat thans niet meer aan te wijzen is. Toen David later de heilige „ark van Jehovah” uit het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem overbracht, werd de stad zowel het religieuze centrum als het bestuurscentrum van de natie. — 2 Sam. 6:11, 12, 17.
Tegen het einde van zijn regering begon David bouwmaterialen voor de tempel gereed te maken (1 Kron. 22:1, 2; vergelijk 1 Koningen 6:7). De gehouwen stenen die in gereedheid werden gebracht, kwamen wellicht uit groeven in dat gebied zelf, want het gesteente in de bodem van Jeruzalem laat zich gemakkelijk op maat en in de gewenste vorm hakken en beitelen, maar wanneer het aan de buitenlucht wordt blootgesteld, verhardt het tot een duurzame en fraaie bouwsteen. Er zijn aanwijzingen dat er in de oudheid een groeve is geweest in de buurt van de tegenwoordige Damaskuspoort, waar in de loop van de tijd enorme hoeveelheden gesteente zijn uitgehouwen.
Tijdens de regering van Salomo is er in de stad heel wat gebouwd (en misschien ook herbouwd), en zijn de stadsgrenzen aanmerkelijk verruimd (1 Kon. 3:1; 9:15-19, 24; 11:27; vergelijk Prediker 2:3-6, 9). De tempel, zijn meest opvallende bouwwerk, met de bijgebouwen en voorhoven werd op de oostelijke kam van de berg Moria gebouwd, maar ten N. van de „Stad van David”, kennelijk in het gedeelte waar heden ten dage de „Rotskoepel” staat (2 Kron. 3:1; 1 Kon. 6:37, 38; 7:12). Andere grote gebouwen waren Salomo’s eigen huis of paleis, het cederhouten Huis van het Libanonwoud, de Zuilenhal en de Troonhal, die als gerechtsgebouw dienst deed (1 Kon. 7:1-8). Dit gebouwencomplex lag blijkbaar ten Z. van de tempel op de helling die geleidelijk afliep naar de „Stad van David”.
HET VERDEELDE KONINKRIJK (997–607 v.G.T.)
Door de opstand van Jerobeam werd de natie in twee koninkrijken gesplitst, en Jeruzalem bleef de hoofdstad van de twee stammen Benjamin en Juda onder Salomo’s zoon Rehabeam. Ook verhuisden de levieten en priesters naar de stad waaraan Jehovah’s naam verbonden was, en versterkten daardoor het koningschap van Rehabeam (2 Kron. 11:1-17). Jeruzalem lag nu niet meer in het geografische midden van het koninkrijk, maar op slechts enkele kilometers van de grens met het vijandige noordelijke tienstammenrijk. Binnen vijf jaar na Salomo’s dood kreeg de stad de eerste van een reeks invallen te verduren. Koning Sisak van Egypte viel het koninkrijk Juda aan, ongetwijfeld met de gedachte dat het kwetsbaar was nu het zoveel kleiner geworden was. Omdat de natie zich ontrouw betoond had, slaagde hij erin Jeruzalem binnen te dringen, en hij nam de tempelschatten en andere kostbaarheden mee. Alleen omdat men van berouw blijk gaf, werd er tot op zekere hoogte goddelijke bescherming verleend, waardoor werd voorkomen dat de stad geheel en al in het verderf werd gestort. — 1 Kon. 14:25, 26; 2 Kron. 12:2-12.
Tijdens de regeringsperiode van de getrouwe koning Asa deed Baësa, de koning van het noordelijke koninkrijk, een vergeefse poging om een militair steunpunt te bouwen aan de noordgrens van Juda, die hij geheel wilde afsluiten om het verkeer met Jeruzalem (en misschien betuigingen van loyaliteit aan het koninkrijk Juda van de kant van zijn onderdanen) te verhinderen (1 Kon. 15:17-22). Dat men ook onder de heerschappij van Asa’s zoon Josafat aan de zuivere aanbidding bleef vasthouden, bracht voor de stad goddelijke bescherming en grote voordelen met zich mee, waaronder verbeterde voorzieningen voor de behandeling van rechtszaken. — 2 Kron. 19:8-11; 20:1, 22, 23, 27-30.
Dit bleef het patroon gedurende de hele verdere geschiedenis van Jeruzalem als hoofdstad van het koninkrijk Juda. De ware aanbidding bracht Jehovah’s zegen en bescherming met zich; afvalligheid leidde tot ernstige problemen en had tot gevolg dat de stad aan aanvallen werd blootgesteld. Tijdens de regering van Josafats ontrouwe zoon Joram (913–906 v.G.T.) werd de stad ondanks de sterke verdedigingsmuren ten tweeden male overmeesterd en geplunderd, ditmaal door een Arabisch-Filistijnse alliantie (2 Kron. 21:12-17). In de daaropvolgende eeuw week koning Joas af van de weg der rechtvaardigheid, met het gevolg dat een Syrische krijgsmacht ’voorts Juda en Jeruzalem binnendrong’, en uit de context valt op te maken dat zij erin geslaagd zijn zich toegang tot de stad te verschaffen (2 Kron. 24:20-25). Toen Amazia afvallig geworden was, drong het noordelijke koninkrijk Israël Juda binnen en sloeg een bres van ongeveer 177 m in de uiterst belangrijke noordelijke muur tussen de Hoekpoort (in de noordwesthoek) en de Efraïmpoort (ten O. van de Hoekpoort) (2 Kron. 25:22-24). Het is mogelijk dat de stad te eniger tijd hiervoor uitgebreid was tot op de westelijke bergkam aan de overzijde van het centrale dal.
Koning Uzzia (829–777 v.G.T.) heeft de verdedigingswerken van de stad aanmerkelijk uitgebreid, door de (noordwestelijke) Hoekpoort en de Dalpoort (in de zuidwesthoek) met torens te versterken en tevens een toren te bouwen aan „de Steunbeer” („de Hoek”, PC, WV; „de Bocht”, LV), blijkbaar een gedeelte van de oostelijke muur ergens in de buurt van de koninklijke gebouwen van David of die van Salomo (2 Kron. 26:9; Neh. 3:24, 25). Zijn zoon Jotham zette het bouwprogramma voort. — 2 Kron. 27:3, 4.
Na de regering van de afvallige Achaz liet zijn zoon, de getrouwe koning Hizkia, het tempelgebied reinigen en aldaar herstellingswerkzaamheden uitvoeren; bovendien trof hij regelingen voor een grote paschaviering die aanbidders uit het hele land, met inbegrip van het noordelijke koninkrijk, naar Jeruzalem deed stromen (2 Kron. 29:1-5, 18, 19; 30:1, 10-26). Deze stimulans voor de ware aanbidding werd echter al snel gevolgd door een aanval uit de hoek van de heidenen, bespotters van de ware God wiens naam aan Jeruzalem verbonden was. In 732 v.G.T., acht jaar nadat het noordelijke koninkrijk Israël door Assyrië veroverd was, trok de Assyrische koning Sanherib zegevierend door Palestina en maaide als een zeis alle tegenstand neer. Een deel van zijn krijgsmacht liet hij tegen Jeruzalem optrekken (2 Kron. 32:1, 9). Hizkia had de stad in gereedheid gebracht om een belegering te kunnen doorstaan. Hij stopte de buiten de stad gelegen waterbronnen dicht teneinde ze aan het oog te onttrekken en het de vijand moeilijk te maken, verstevigde de muren en bracht er versterkingen aan (2 Kron. 32:2-5, 27-30). Het schijnt dat de „waterleiding” die het water uit de Gihonbron naar de stad moest voeren, in deze tijd al bestond; mogelijk was het project in vredestijd uitgevoerd (2 Kon. 20:20; 2 Kron. 32:30). Als het, zoals men gelooft, de waterleiding was waartoe de tunnel behoort die door de wand van het Kidrondal loopt en eindigt bij de vijver van Siloam in het Tyropeondal, is het geen klein project geweest dat in enkele dagen voltooid kon worden. Hoe het ook zij, de kracht van de stad lag niet in haar verdedigingswerken en haar voorzieningen, maar in de beschermende macht van Jehovah God, die zei: „Ik zal deze stad stellig verdedigen om haar te redden, ter wille van mij en ter wille van mijn knecht David” (2 Kon. 19:32-34). Door goddelijk ingrijpen werden 185.000 Assyrische manschappen verdelgd, zodat Sanherib haastig naar Assyrië terugkeerde (2 Kon. 19:35, 36). Toen het verslag van de veldtocht in de Assyrische annalen werd opgetekend, werd daar snoevend vermeld dat Sanherib Hizkia in Jeruzalem opgesloten had als een ’vogel in een kooi’, maar er werd niet beweerd dat de stad ingenomen was. — Zie SANHERIB.
Tijdens de regering van Manasse (716–661 v.G.T.) werden er langs het Kidrondal nog meer muren gebouwd. Ook week de natie in deze periode nog verder van de ware aanbidding af (2 Kron. 33:1-9, 14). Zijn kleinzoon Josia heeft tijdelijk een kentering in deze neergaande lijn gebracht, en tijdens zijn regering werd het dal van Hinnom, dat door afgodenaanbidders voor walgelijke riten werd gebruikt, „ongeschikt voor aanbidding” gemaakt; vermoedelijk werd het ontwijd doordat het als stedelijke vuilstortplaats in gebruik werd genomen (2 Kon. 23:10; 2 Kron. 33:6). De „Aspoort” kwam blijkbaar op dit dal uit (Neh. 3:13, 14; zie GEHENNA; HINNOM, DAL VAN). Ten tijde van Josia wordt voor het eerst melding gemaakt van „het tweede stadsgedeelte” („de nieuwe wijk”, WV) (2 Kon. 22:14; 2 Kron. 34:22). Algemeen wordt aangenomen dat dit „tweede stadsgedeelte” de wijk was die ten W. of ten N.W. van het tempelgebied lag. — Zef. 1:10; zie POORT (Poorten van Jeruzalem).
Na de dood van Josia ging het met Jeruzalem snel bergafwaarts, toen het achtereenvolgens door vier ontrouwe koningen werd geregeerd. In het achtste jaar van koning Jojakim (621/620 v.G.T.) werd Juda een vazalstaat van Babylon. Drie jaar later lokte Jojakims opstand een succesvolle belegering van Jeruzalem door Babylon uit; de schatten van de stad werden geroofd en de destijds regerende koning, Jojachin, en andere burgers werden gedeporteerd (2 Kon. 24:1-16; 2 Kron. 36:5-10). De door Babylon aangestelde koning Zedekia trachtte het Babylonische juk af te werpen en in zijn negende jaar (609/608 v.G.T.) werd Jeruzalem opnieuw belegerd (2 Kon. 24:17-20; 25:1; 2 Kron. 36:11-14). Een Egyptische krijgsmacht, die uitgezonden werd om Jeruzalem te ontzetten, slaagde er slechts tijdelijk in de belegeraars weg te lokken (Jer. 37:5-10). Geheel in overeenstemming met Jehovah’s profetie bij monde van Jeremia keerden de Babyloniërs terug en hernieuwden het beleg (Jer. 34:1, 21, 22; 52:5-11). Jeremia zat gedurende het laatste gedeelte van het beleg gevangen in het „Voorhof van de Wacht” (Jer. 32:2; 38:28), dat bij „het Huis van de Koning” behoorde (Neh. 3:25). Ten slotte werd er 18 maanden na het begin van het beleg en de hongersnood, ziekte en dood die er het gevolg van waren, in het 11de jaar van Zedekia, een bres geslagen in de muren van Jeruzalem en werd de stad ingenomen. — 2 Kon. 25:2-4; Jer. 39:1-3.
WVERWOESTING EN WEDEROPBOUW
De stad viel op 9 Tammuz van het jaar 607 v.G.T. Een maand later, op 10 Ab, trok Nebuzaradan, de gevolmachtigde van Nebukadnezar, de veroverde stad binnen en begon met de afbraak. Hij verbrandde de tempel en andere gebouwen en sloopte de muren van de stad. Jeruzalems koning en het merendeel van de bevolking werden als ballingen naar Babylon gevoerd en de schatten van de stad werden als buit meegenomen. — 2 Kon. 25:7-17; 2 Kron. 36:17-20; Jer. 52:12-20.
De uitspraak van de archeoloog Conder, dat „de geschiedenis van de verwoeste stad een lacune te zien geeft tot aan Cyrus”, gaat niet alleen op voor Jeruzalem, maar ook voor het gehele grondgebied van het koninkrijk Juda. In tegenstelling tot de gedragslijn die de Assyriërs gewoonlijk volgden, deporteerde de Babylonische koning geen andere volken naar het veroverde gebied om de vorige bewoners te vervangen. Precies zoals was geprofeteerd, brak er nu een periode van 70 jaar aan waarin het land woest lag. — Jer. 25:11; 2 Kron. 36:21.
In het „eerste jaar” van Cyrus de Pers (klaarblijkelijk als heerser van Babylon) — 538/537 v.G.T. — werd het koninklijk besluit uitgevaardigd waardoor de verbannen joden in vrijheid werden gesteld opdat zij konden „optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda is, en het huis van Jehovah, de God van Israël . . . [konden] herbouwen” (Ezra 1:1-4). Ongeveer 50.000 repatrianten maakten de lange reis naar Jeruzalem en voerden tempelschatten mee. Zij kwamen op tijd aan om in de maand Tisjri (september/oktober) van 537 v.G.T. het Loofhuttenfeest te vieren (Ezra 2:64, 65; 3:1-4). Onder leiding van stadhouder Zerubbabel werd een begin gemaakt met de herbouw van de tempel, en na een periode van ernstige belemmeringen en een zekere apathie die onder de teruggekeerde joden was binnengeslopen, werd het werk ten slotte in maart 515 v.G.T. voltooid. In 468 v.G.T. kwamen er met de priester en afschrijver Ezra nog meer ballingen terug en ook zij brachten goederen mee „om luister bij te zetten aan het huis van Jehovah, dat in Jeruzalem is” (Ezra 7:27), nadat koning Artaxerxes (Longimanus) hen daartoe gemachtigd had. — Ezra 8:25-27.
Ongeveer anderhalve eeuw na de verovering door Nebukadnezar lagen de muren en poorten van de stad nog steeds in puin. Nehemia kreeg van Artaxerxes toestemming om naar Jeruzalem te gaan en deze situatie te verhelpen (Neh. 2:1-8). Uit het daaropvolgende verslag over Nehemia’s nachtelijke inspectie en zijn toewijzing van de bouwwerkzaamheden aan verschillende familiegroepen, kunnen veel inlichtingen worden geput omtrent de plattegrond van de stad in die tijd, en met name de plaats van de poorten (Neh. 2:11-15; 3:1-32). Deze wederopbouw betekende de vervulling van Daniëls profetie en het begin van de 70 profetische „weken” in verband met de komst van de Messias (Dan. 9:24-27). Hoewel de Israëlieten heel wat moeilijkheden in de weg werden gelegd, slaagden zij er toch in om in 455 v.G.T. in de korte tijd van 52 dagen Jeruzalem met een muur te omgeven waarin zich poorten bevonden. — Neh. 4:1-23; 6:15; 7:1.
Jeruzalem was nu „uitgestrekt en groot, [maar] er was weinig volk in” (Neh. 7:4). Na de openbare voorlezing uit de Schrift en plechtigheden op het „openbare plein dat vóór de Waterpoort was” aan de oostkant van de stad (Neh. 8:1-18), werden er regelingen getroffen om de bevolking van de stad uit te breiden door één op de tien Israëlieten daar te laten wonen. Dit geschiedde door loting, maar klaarblijkelijk waren er bovendien nog vrijwilligers (Neh. 11:1, 2). Er vond een geestelijk reinigingswerk plaats om de bevolking van de stad met betrekking tot de ware aanbidding een gezonde basis te geven (Neh. 12:47–13:3). Nehemia is twaalf jaar of langer stadhouder geweest en in die periode heeft hij ook een reis gemaakt naar het hof van de Perzische koning. Bij zijn terugkeer in Jeruzalem bleek hem opnieuw de noodzaak van een reiniging (Neh. 13:4-31). Met de beschrijving van de doortastende wijze waarop hij met de afvalligheid afrekende, eindigt enige tijd na 443 v.G.T. het verslag van de Hebreeuwse Geschriften.
HELLEENSE EN MAKKABEESE OVERHEERSING
In 333 v.G.T. werd de stad door Alexander de Grote veroverd, waardoor ze uit Medo-Perzische in Griekse handen overging. De Griekse geschiedschrijvers vermelden niet dat Alexander Jeruzalem is binnengetrokken. Toch kwam de stad wel degelijk onder Griekse overheersing, en het is redelijk aan te nemen dat Alexander haar niet volledig gemeden heeft. Josephus, die in de 1ste eeuw G.T. leefde, maakt melding van de joodse traditie die verhaalt dat toen Alexander niet ver van Jeruzalem meer was, de joodse hogepriester hem tegemoet ging en hem de door God geïnspireerde profetieën liet zien die Daniël had opgetekend en waarin de bliksemsnelle zegetochten van Griekenland werden voorzegd (Dan. 8:5-7, 20, 21). Hoe het ook zij, Jeruzalem schijnt de machtswisseling ongedeerd te hebben overleefd.
Na de dood van Alexander kwamen Jeruzalem en Judea onder het bewind van de Ptolemaeën, die vanuit Egypte regeerden. In 198 v.G.T. veroverde Antiochus de Grote, die in Syrië regeerde, Jeruzalem (na de vestingstad Sidon te hebben ingenomen) en werd Juda een provincie van het Seleucidenrijk. (Vergelijk Daniël 11:16.) Dertig jaar lang bleef Jeruzalem onder Syrische heerschappij. Toen droeg in 168 v.G.T. de Syrische koning Antiochus IV (Epiphanes), die eropuit was de joden geheel te helleniseren, de tempel van Jeruzalem op aan Zeus (Jupiter) en ontwijdde het altaar door een onrein offer (1 Makkabeeën 1:57, 62; 2 Makkabeeën 6:1, 2, 5). Dit gaf de stoot tot de Makkabeese (of Hasmoneese) opstand. Na een strijd van drie jaar maakte Judas de Makkabeeër zich meester van de stad en de tempel, en op de verjaardag van de ontheiliging van Jehovah’s altaar, op 25 Kislev van het jaar 165 v.G.T., wijdde hij het altaar opnieuw in voor de ware aanbidding. — 1 Makkabeeën 4:52-54; 2 Makkabeeën 10:5; vergelijk Johannes 10:22.
De oorlog tegen de Seleucidische heersers was nog niet ten einde. De joden wendden zich om hulp tot Rome zodat er in 161 v.G.T. een nieuwe mogendheid op het toneel van Jeruzalem verscheen (1 Makkabeeën 8:17, 18). Nu begon Jeruzalem onder de invloed van het zich uitbreidende Romeinse Rijk te raken. Omstreeks 142 v.G.T. slaagde Simon de Makkabeeër erin Jeruzalem tot de hoofdstad te maken van een gebied dat bevrijd heette te zijn van onderhorigheid of schatplicht aan heidense natiën. Aristobulus I, de hogepriester van Jeruzalem, nam in 104 v.G.T. zelfs de titel van „koning” aan. Hij stamde echter niet uit het geslacht van David.
Gedurende deze periode was Jeruzalem geen ’stad van vrede’. Door interne twisten, ontketend door zelfzuchtige ambities en aangewakkerd door met elkaar wedijverende religieuze groeperingen — Sadduceeën, Farizeeën, Zeloten en andere — werd de stad ernstig verzwakt. Een gewelddadige twist tussen Aristobulus II en zijn broer Hyrcanus had tot gevolg dat Rome te hulp werd geroepen om als scheidsrechter in deze kwestie op te treden. In 63 v.G.T. wisten Romeinse troepen onder generaal Pompejus zich na een drie maanden durend beleg toegang tot Jeruzalem te verschaffen teneinde de twist te beslechten. Naar verluidt kwamen 12.000 joden om het leven, velen door de hand van medeIsraëlieten.
In het verslag van Josephus over de verovering door Pompejus is voor het eerst sprake van de boogbrug over het Tyropeondal. Deze vormde een verbinding tussen het oostelijke en het westelijke deel van de stad, waardoor de bewoners van het westelijke stadsdeel rechtstreeks toegang hadden tot het tempelgebied.
De Idumeeër Antipater werd nu door Rome als bestuurder over Judea aangesteld, terwijl een Makkabeeër hogepriester en ethnarch in Jeruzalem bleef. Later werd Antipaters zoon Herodes (de Grote) door Rome aangesteld als „koning” over Judea. Pas in 37 of 36 v.G.T. echter kreeg hij Jeruzalem in handen, zodat zijn feitelijke heerschappij op dat tijdstip begon.
ONDER HERODES DE GROTE
Herodes’ heerschappij werd gekenmerkt door een groots opgezet bouwprogramma, en Jeruzalem beleefde toen een bloeitijd. Er werden een theater, een gymnasium [voor gymnastische oefeningen] en een hippodroom alsmede andere openbare gebouwen aan de stad toegevoegd. Ook bouwde Herodes een danig versterkt koninklijk paleis, klaarblijkelijk aan de noordwesthoek van de stad, waar archeologen naar zij menen het fundament van een van de torens hebben gevonden. Een andere vesting, de burcht Antonia, lag vlak bij de tempel en was door een onderaardse gang daarmee verbonden (De joodse geschiedenis, XV, xi, 7). Zo kon het Romeinse garnizoen snel toegang krijgen tot het tempelgebied, zoals dat waarschijnlijk gebeurd is toen soldaten Paulus daar uit de handen van het gepeupel bevrijdden. — Hand. 21:31, 32; zie ANTONIA (BURCHT).
Het grootste werk van Herodes was echter de herbouw van de tempel met de bijbehorende gebouwen. De werkzaamheden begonnen in zijn 18de jaar (De joodse geschiedenis, XV, xi, 1); het heiligdom zelf werd binnen anderhalf jaar voltooid, maar het werk aan de aangrenzende gebouwen en voorhoven duurde nog lang na zijn dood voort (Joh. 2:20). Het totale tempelterrein besloeg ongeveer 6 tot 8 ha, tweemaal zoveel als het vroegere. Blijkbaar staat een gedeelte van de westelijke muur van het voorhof nog overeind — het gedeelte dat thans bekendstaat als de „Klaagmuur”. Archeologen hebben vastgesteld dat de onderste 19 rijen van reusachtige, ongeveer 90 cm hoge steenblokken dateren uit de bouwperiode van Herodes.
VAN 2 V.G.T. TOT 70 G.T.
Jezus werd 40 dagen na zijn geboorte naar Jeruzalem gebracht en als Maria’s eerstgeborene in de tempel aangeboden. De bejaarde Simeon en Anna verheugden zich toen zij de beloofde Messias zagen, en Anna sprak over hem „tot allen die Jeruzalems bevrijding verwachtten” (Luk. 2:21-38; vergelijk Leviticus 12:2-4). Hoe dikwijls hij in zijn kinderjaren meegenomen is naar Jeruzalem, wordt niet gezegd; slechts één bezoek, dat plaatsvond toen hij 12 jaar oud was, wordt uitdrukkelijk vermeld. Bij die gelegenheid voerde hij een gesprek met leraren in het tempelgebied en was aldus bezig in het ’huis van zijn Vader’, in de stad die zijn Vader had uitgekozen. — Luk. 2:41-49.
Na zijn doop en tijdens zijn drie en een half jaar durende bediening bezocht Jezus Jeruzalem periodiek, en in elk geval was hij daar voor de drie jaarlijkse feesten, waarbij alle joden van het mannelijk geslacht aanwezig moesten zijn (Ex. 23:14-17). Een groot deel van zijn tijd bracht hij echter buiten de hoofdstad door, terwijl hij in Galilea en andere streken van het land predikte en onderwees.
Behalve het tempelgebied, waar Jezus dikwijls onderwees, worden in verband met zijn bediening weinig andere punten in de stad met name genoemd. Men vermoedt dat het waterbekken van Bethzatha met zijn vijf zuilengangen (Joh. 5:2) hetzelfde is als het bekken dat even ten N. van het tempelgebied is opgegraven. De vijver van Siloam ligt op een helling van het zuidelijke gedeelte van de oostelijke bergkam en wordt via de waterleiding en de tunnel die aan de tijd van Hizkia worden toegeschreven, uit de Gihonbron gevoed (Joh. 9:11). In verband met Jezus’ laatste bezoek aan Jeruzalem wordt een uitvoeriger beeld geschilderd.
Zes dagen voor het paschafeest van 33 G.T. kwam Jezus naar Bethanië, dat aan de oostkant van de Olijfberg lag, slechts ongeveer 3 km van Jeruzalem vandaan. De volgende dag, 9 Nisan, begaf hij zich als Jehovah’s gezalfde koning naar de hoofdstad, gezeten op het veulen van een ezel, en vervulde aldus de profetie uit Zacharia 9:9 (Matth. 21:1-9). Toen hij de Olijfberg afdaalde, hield hij stil om de stad te overzien en weende hij over haar, waarna hij aanschouwelijk beschreef hoe ze belegerd en verwoest zou worden (Luk. 19:37-44). Toen hij Jeruzalem binnenging, waarschijnlijk via een poort in de oostelijke muur, „kwam de hele stad in beroering”, want nieuwtjes verbreidden zich snel in het betrekkelijk kleine gebied. — Matth. 21:10.
Gedurende de resterende tijd, waarin Jezus zich overdag in Jeruzalem ophield en de nachten in Bethanië doorbracht (Luk. 21:37, 38), reinigde hij het tempelgebied van handelaars (Matth. 21:12, 13), zoals hij dat ongeveer drie jaar tevoren gedaan had (Joh. 2:13-16). Op 11 Nisan nam hij vier van zijn discipelen mee naar de Olijfberg, vanwaar men de stad en haar tempel kon overzien. Daar uitte hij zijn beroemde profetie over de toekomstige verwoesting van Jeruzalem en het „besluit van het samenstel van dingen”, alsook over zijn tegenwoordigheid (Matth. hfdst. 24; Mark. hfdst. 13; Luk. hfdst. 21). In de loop van 13 Nisan maakten zijn discipelen toebereidselen voor het paschamaal in een bovenkamer in Jeruzalem, waar Jezus die avond (aan het begin van 14 Nisan) de viering met hen hield. Na zijn bespreking met hen verlieten zij de stad, begaven zich naar de overkant van de „winterstroom Kidron” en beklommen de helling van de Olijfberg naar de tuin die Gethsemane heette. — Matth. 26:36; Luk. 22:39; Joh. 18:1, 2; zie GETHSEMANE.
Die nacht werd Jezus na zijn arrestatie naar Jeruzalem teruggevoerd om voor de priesters Annas en Kajafas en in de zaal van het Sanhedrin terecht te staan (Matth. 26:57–27:1; Joh. 18:13-27). Daarvandaan werd hij bij het aanbreken van de ochtend naar Pilatus gebracht, mogelijk in de vesting Antonia, ten N. van de tempel (Matth. 27:2; Mark. 15:1). Vervolgens moest hij voor Herodes Antipas verschijnen, vermoedelijk in het paleis van Herodes aan de noordwesthoek van de stad (Luk. 23:6, 7). Ten slotte werd hij weer naar Pilatus teruggebracht, die op „Het Stenen Plaveisel”, in het Hebreeuws „Gabbatha” genoemd, het uiteindelijke vonnis over hem uitsprak (Luk. 23:11; Joh. 19:13). Velen zijn van mening dat een groot plaveisel dat in het gebied van de burcht Antonia is gevonden, de plaats moet zijn waar Pilatus vonnis velde.
Golgotha, wat „Schedelplaats” betekent, was de plaats waar Jezus aan een paal gehangen werd (Matth. 27:33-35; Luk. 23:33). Hoewel deze plek zich uiteraard buiten de stadsmuren bevond, waarschijnlijk aan de noordkant en derhalve niet ver van de vesting Antonia, kan ze niet met zekerheid geïdentificeerd worden. (Zie GOLGOTHA.) Hetzelfde geldt voor de plaats waar Jezus begraven werd. Gordons Tuingraf, ten N. van de huidige Damaskuspoort, geeft althans een indruk van het soort van graf dat typerend was voor een rijke in de vroege eeuwen van de gewone tijdrekening, uitgehold in het rotsgesteente, met in de speciaal aangelegde gleuf of goot een grote, platte ronde steen om de ingang af te sluiten.
Het ’veld van de pottenbakker om daar vreemden te begraven’, dat gekocht werd van de steekpenningen die Judas naar de priesters teruggebracht en in de tempel geworpen had (Matth. 27:5-7), wordt volgens de traditie vereenzelvigd met een plek aan de zuidkant van het dal van Hinnom, dicht bij het punt waar dit dal met het Kidrondal samenkomt. Er zijn in deze omgeving veel graven te vinden.
In de tijd der apostelen
Na zijn opstanding gebood Jezus zijn discipelen Jeruzalem nog niet te verlaten (Luk. 24:49; Hand. 1:4). De stad zou het beginpunt zijn voor het prediken van berouw tot vergeving van zonden op basis van Christus’ naam (Luk. 24:46-48). Tien dagen na zijn hemelvaart ontvingen de discipelen, die in een bovenzaal bijeenwaren, de zalving met heilige geest (Hand. 1:13, 14; 2:1-4). In Jeruzalem wemelde het van joden en proselieten die uit alle delen van het Romeinse Rijk waren gekomen om het pinksterfeest bij te wonen. Het getuigenis dat de met heilige geest vervulde christenen gaven, had tot resultaat dat duizenden mensen gedoopte discipelen werden. Het is geen wonder dat in een stad met een oppervlakte van nog geen 260 ha, waar duizenden getuigenis aflegden van hun geloof, de woedende religieuze leiders uitriepen: „Ziet! . . . gij [hebt] Jeruzalem met uw leer vervuld” (Hand. 5:28). Het getuigenis werd kracht bijgezet door wonderen die werden verricht, zoals het genezen van de kreupele bedelaar bij „de tempeldeur die de Schone werd genoemd”, vermoedelijk de oostpoort van het voorhof der vrouwen. — Hand. 3:2, 6, 7.
Zelfs nadat de prediking zich van Jeruzalem uit begon te verbreiden naar „Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8), bleef Jeruzalem de zetel van het besturende lichaam van de christelijke gemeente. Vervolging leidde er al vroeg toe dat „allen . . . verstrooid [werden] over de streken van Judea en Samaria, uitgezonderd de apostelen” (Hand. 8:1; vergelijk Galaten 1:17-19; 2:1-9). Vanuit Jeruzalem werden bepaalde apostelen en discipelen uitgezonden om nieuwe groepen gelovigen te helpen, zoals in Samaria (Hand. 8:14; 11:19-22, 27). Saulus van Tarsus (Paulus) achtte het al spoedig raadzaam zijn eerste bezoek als christen aan Jeruzalem te bekorten omdat er moordaanslagen op hem werden beraamd (Hand. 9:26-30), maar er waren ook periodes van rust (Hand. 9:31). Hier berichtte Petrus de christelijke vergadering dat God niet-joodse gelovigen had aanvaard en hier werden ook het geschilpunt over de besnijdenis en daarmee verband houdende zaken tot een oplossing gebracht. — Hand. 11:1-4, 18; 15:1, 2, 22-29; Gal. 2:1, 2.
Jezus had uitgeroepen: „Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt” (Matth. 23:37; vergelijk de verzen 34-36). Hoewel veel van de burgers geloof stelden in Gods Zoon, bleef de stad over het geheel genomen de oude wegen bewandelen. Daarom ’werd haar huis haar verlaten achtergelaten’ (Matth. 23:38). In 66 G.T. had een joodse opstand tot gevolg dat een Romeinse krijgsmacht onder Cestius Gallus naar Jeruzalem oprukte, de stad omsingelde en kans zag helemaal tot aan de tempelmuren door te stoten. (Vergelijk Lukas 21:20.) Plotseling trok Cestius Gallus zich zonder aanwijsbare reden terug. Daardoor werden christenen in de gelegenheid gesteld Jezus’ instructies op te volgen, die luidden: „Laten dan zij die in Judea zijn, naar de bergen vluchten, en laten zij die in haar midden zijn, eruit trekken, en laten zij die zich in de landstreken bevinden, er niet binnengaan” (Luk. 21:20-22). Eusebius, die deze inlichtingen aan de tweede-eeuwse geschriften van Hegesippus ontleent, verklaart in zijn Kerkelijke geschiedenis (III, 5:3) dat de christenen Jeruzalem verlieten en naar de omgeving van Pella in het bergland van Gilead vluchtten.
De opluchting tengevolge van de aftocht van de Romeinse troepen was voor Jeruzalem slechts van korte duur, net zoals dit eertijds het geval was geweest toen de Babyloniërs zich tijdelijk terugtrokken om tegen de Egyptenaren op te rukken. Onder generaal Titus kwamen de Romeinse troepen in grotere aantallen terug en sloegen het beleg voor de stad, die nu ter gelegenheid van de paschaviering propvol mensen was. De Romeinen wierpen belegeringswallen op en rondom de gehele stad werd een ononderbroken muur of omheining opgericht teneinde elke ontsnappingsmogelijkheid zowel overdag als ’s nachts te beletten. Ook dit geschiedde in vervulling van Jezus’ profetie (Luk. 19:43). In de stad zelf twistten en vochten wedijverende partijen met elkaar, veel van de voedselvoorraden ging verloren en degenen die betrapt werden bij een poging de stad te verlaten, werden als verraders ter dood gebracht. Josephus, de bron van deze inlichtingen, verhaalt dat na verloop van tijd de hongersnood zo hevig werd dat de mensen ertoe kwamen restjes hooi en leder, ja, zelfs hun eigen kinderen te eten. (Vergelijk Klaagliederen 2:11, 12, 19, 20; Deuteronomium 28:56, 57.) De vredesvoorstellen die Titus deed, werden door de koppige joodse leiders van de stad hardnekkig afgewezen.
Ten slotte sloegen de Romeinen stelselmatig bressen in de muren en drongen hun troepen de stad binnen. Ondanks orders die het tegendeel inhielden, werd de tempel in brand gestoken en in de as gelegd. Volgens Josephus gebeurde dit op dezelfde dag van het jaar waarop eeuwen voordien Nebukadnezar de eerste tempel had verwoest. In zijn verslag verklaart hij ook dat „het archief” met de geslachtsregisters van de stammen en families, waaruit de erfrechten konden worden afgeleid, in vlammen opging. Derhalve was het nadien niet meer mogelijk met wettige bewijzen de afstamming van leden van de Messiaanse stam Juda en de priesterlijke stam Levi aan te tonen.
De verovering van Jeruzalem had slechts vier maanden en 25 dagen geduurd — van 3 april tot 30 augustus van het jaar 70 G.T. De verdrukking, hoe hevig ook, was derhalve opmerkelijk kort. Ongetwijfeld hebben de onredelijke houding en gedragingen van de joden in de stad ertoe bijgedragen dat ze slechts van korte duur was. Hoewel Josephus het dodental op 1.100.000 stelt, waren er overlevenden. (Vergelijk Mattheüs 24:22.) Er werden 97.000 personen gevangengenomen, van wie er velen als slaaf naar Egypte en andere landen verkocht werden. Ook hiermee werd een goddelijke profetie vervuld. — Deut. 28:68.
De gehele stad werd met de grond gelijk gemaakt; alleen de torens van het paleis van Herodes en een gedeelte van de westelijke muur liet men overeind staan als een getuigenis voor latere generaties dat de sterke verdedigingswerken van de stad tevergeefs waren geweest. Volgens Josephus werd de stad, afgezien van deze overblijfselen, „zozeer met den grond gelijk gemaakt, dat een vreemdeling het nauwelijks gelooven zou, dat de plaats ooit bewoond geweest was” (De joodse oorlog, VII, i, 1). Een reliëf op de Titusboog in Rome beeldt Romeinse soldaten af die heilige vaten uit de verwoeste tempel wegdragen. — Vergelijk Mattheüs 24:2.
DE BETEKENIS VAN DE STAD
Jeruzalem was veel meer dan de hoofdstad van een aardse natie. Het was de enige stad op heel de aarde waar Jehovah God zijn naam had gevestigd (1 Kon. 11:36). Nadat de ark van het verbond, als symbool van Gods tegenwoordigheid, naar Jeruzalem was overgebracht, en vooral nadat het tempelheiligdom of huis van God daar was gebouwd, werd de stad Jehovah’s figuurlijke ’verblijfplaats’, zijn „rustplaats” (Ps. 78:68, 69; 132:13, 14; 135:21; vergelijk 2 Samuël 7:1-7, 12, 13). Aangezien de koningen uit de geslachtslijn van David Gods gezalfden waren, die op „Jehovah’s troon” zaten (1 Kron. 29:23; Ps. 122:3-5), werd Jeruzalem zelf ook „de troon van Jehovah” genoemd, en de stammen of natiën die zich in erkenning van Gods soevereiniteit daarheen wendden, werden als het ware tot de naam van Jehovah verzameld (Jer. 3:17; Ps. 122:1-4; Jes. 27:13; vergelijk 33:17, 20-22). Wie Jeruzalem vijandig gezind was of ertegen streed, verzette zich in feite tegen de uitdrukking van Gods soevereiniteit. Met het oog op de profetische uitspraak in Genesis 3:15 stond dit stellig te gebeuren.
Jeruzalem was derhalve de zetel van de door God ingestelde regering of Gods typologische koninkrijk. Het was de plaats vanwaar Gods wet, zijn woord en zijn zegen uitgingen (Micha 4:2; Ps. 128:5). Degenen die zich inspanden voor de vrede en het welzijn van Jeruzalem, spanden zich derhalve in voor de verwezenlijking van Gods rechtvaardige voornemen, het welslagen van zijn wil (Ps. 122:6-9). Hoewel Jeruzalem in de bergen van Juda lag en ongetwijfeld een indrukwekkende aanblik bood, had de stad haar ware verhevenheid en schoonheid te danken aan de wijze waarop ze door Jehovah God geëerd en verheerlijkt was, opdat ze voor hem als een „luisterrijke kroon” zou dienen. — Ps. 48:1-3, 11-14; 50:2; Jes. 62:1-7.
Aangezien het in de eerste plaats Jehovah’s met verstand begaafde schepselen zijn die hem loven en zijn wil ten uitvoer brengen, werd niet door de gebouwen waaruit de stad bestond, bepaald of hij zich van de stad zou blijven bedienen, maar door de mensen daarin — de regeerders en onderdanen, de priesters en het gewone volk (Ps. 102:18-22; Jes. 26:1, 2). Zolang zij getrouw bleven en Jehovah’s naam door hun woorden en hun levenswandel eerden, zegende en verdedigde hij Jeruzalem (Ps. 125:1, 2; Jes. 31:4, 5). Tengevolge van de afvallige handelwijze waaraan het merendeel van het volk en hun koningen zich schuldig maakte, wekten zij al spoedig Jehovah’s misnoegen op. Daarom maakte Jehovah bekend dat hij het voornemen had opgevat de stad die zijn naam had gedragen, te verwerpen (2 Kon. 21:12-15; 23:27). „Steun en stut” zou hij uit de stad wegnemen, wat tot gevolg zou hebben dat er tirannie, jeugdmisdaad en gebrek aan respect voor mannen in eerbiedwaardige posities zouden heersen; Jeruzalem zou verlaagd en diep vernederd worden (Jes. 3:1-8, 16-26). Hoewel Jehovah God de stad 70 jaar nadat hij haar verwoesting door Babylon had toegestaan, herstelde en haar weer schoonheid verleende als het vreugdevolle centrum van de ware aanbidding op aarde (Jes. 52:1-9; 65:17-19), vervielen het volk en hun leiders opnieuw tot hun afvallige handelwijze.
Jehovah liet de stad voortbestaan totdat hij zijn Zoon naar de aarde zond. Dan moest ze er namelijk nog zijn opdat de Messiaanse profetieën in vervulling konden gaan (Jes. 28:16; 52:7; Zach. 9:9). Israëls afvallige handelwijze bereikte een climax toen de Messias, Jezus Christus, aan een paal gehangen werd. (Vergelijk Mattheüs 21:33-41.) Doordat dit in Jeruzalem plaatsvond, op instigatie van de leiders van de natie en met ondersteuning van het volk, werd Gods volstrekte en onherroepelijke verwerping van de stad, die Hem had vertegenwoordigd en Zijn naam had gedragen, een onafwendbare zekerheid. (Vergelijk Mattheüs 16:21; Lukas 13:33-35.) Noch Jezus noch zijn apostelen hebben voorzegd dat het aardse Jeruzalem te eniger tijd na de door God verordende verwoesting, die in 70 G.T. werd voltrokken, hersteld zou worden.
Toch bleef de naam Jeruzalem in gebruik als symbool van iets groters dan de aardse stad. De apostel Paulus onthulde onder goddelijke inspiratie dat er een „Jeruzalem dat boven is” bestaat. Hij noemt het de „moeder” van gezalfde christenen (Gal. 4:25, 26). Daarmee krijgt het „Jeruzalem dat boven is” de positie van echtgenote van Jehovah God, de grote Vader en Levengever. Toen het aardse Jeruzalem als de hoofdstad van Gods uitverkoren natie diende, werd het ook betiteld als een vrouw die met God gehuwd was, aangezien ze door heilige banden in een verbondsverhouding met hem stond (Jes. 51:17, 21, 22; 54:1, 5; 60:1, 14). Het aardse Jeruzalem was dus een afbeelding van de gehele gemeente van Gods menselijke dienstknechten. Het „Jeruzalem dat boven is” moet derhalve een afbeelding zijn van de gehele gemeente van Jehovah’s dienstknechten in het geestenrijk.
Het nieuwe Jeruzalem
In de geïnspireerde Openbaring geeft de apostel Johannes inlichtingen omtrent het „nieuwe Jeruzalem” (Openb. 3:12). In een visioen ziet Johannes deze „heilige stad” „van God uit de hemel neerdalen, toebereid als een bruid die zich voor haar man versierd heeft”. Dit houdt verband met het visioen dat hij ziet van „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde”. Van deze „bruid” wordt gezegd dat zij „de vrouw van het Lam” is (Openb. 21:1-3, 9-27). Ook andere apostolische geschriften passen deze beeldspraak toe op de christelijke gemeente van gezalfden (2 Kor. 11:2; Ef. 5:21-32). In Openbaring hoofdstuk 14 wordt het „Lam” Christus Jezus afgebeeld als staande op de berg Sion, een naam die eveneens met Jeruzalem in verband wordt gebracht (vergelijk 1 Petrus 2:6), en met hem zijn er 144.000 die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven dragen. — Openb. 14:1-5; zie NIEUWE JERUZALEM, HET.
Het ontrouwe Jeruzalem
Aangezien veel van wat er in de Schrift over Jeruzalem gezegd wordt een veroordeling inhoudt, is het duidelijk dat Jeruzalem uitsluitend wanneer het getrouw was een symbool of een voorafschaduwing was van de ware christelijke gemeente, het „Israël Gods” (Gal. 6:16). Wanneer Jeruzalem ontrouw was, werd het afgebeeld als een prostituée en een overspelige vrouw; het werd dan als de heidense Amorieten en Hethieten die eens heer en meester in de stad waren geweest (Ezech. 16:3, 15, 30-42). In die hoedanigheid kon Jeruzalem uitsluitend afvalligen afbeelden, degenen die een overspelige weg van ontrouw jegens de God wiens naam zij beweren te dragen, zijn ingeslagen. — Jak. 4:4.
Het is derhalve duidelijk dat „Jeruzalem” in velerlei betekenis wordt gebruikt, en men zal telkens de context in aanmerking moeten nemen teneinde tot het juiste begrip te komen.
[Kaart op blz. 760]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Belangrijkste geografische kenmerken in en rondom JERUZALEM
SCOPUSBERG
BERG MORIA
OLIJFBERG
BERG SION
WESTELIJKE HEUVEL
Dal van Hinnom
Dwarsdal
Tyropeon dal
Stroomdal van de Kidron
Gihon
En-Rogel
[Kaart op blz. 766]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
JERUZALEM GEDURENDE DE BEDIENING VAN JEZUS EN ZIJN APOSTELEN
Tuingraf (?)
Golgotha (?)
(Met de bouw van deze buitenste noordelijke muur werd begonnen onder Herodes Agrippa I, die omstreeks 41–44 G.T. regeerde)
Waterbekken van Bethzatha
Burcht Antonia
Tempel
Sanhedrin (?)
Paleis van Herodes
TYROPEONDAL
Waterbekken van Siloam
DAL VAN HINNOM OF GEHENNA
Akeldama (?)
KIDRONDAL
Zuilengang van Salomo
Gethsemane (?)
OLIJFBERG
[Illustratie op blz. 762]
Afbeelding met de zogenoemde Davidstoren, aan de westzijde van Jeruzalem. Volgens sommigen stamt de toren uit de tijd van koning Herodes
[Illustratie op blz. 767]
Romeinse munt ter herdenking van de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T., met het opschrift: Judaea Capta („Bezet Judea”) SC („Senatus Consultu”, wat „Volgens senaatsbesluit” betekent)