EDELSTENEN, KOSTBARE STENEN.
Zeldzame en waardevolle mineralen die zich onderscheiden door hun hardheid en die vanwege hun glans en hun fraaie kleuren als sieraad worden gebruikt. Reeds in vroege bijbelse tijden sierden zowel mannen als vrouwen zich met edelstenen. Tegenwoordig gelden strikt genomen alleen diamanten, smaragden, robijnen en saffieren als edelstenen, terwijl andere zeldzame en mooie stenen als halfedelstenen worden beschouwd. De met „edelgesteente” of „kostbare stenen” weergegeven Hebreeuwse uitdrukking heeft echter een ruimere betekenis, zoals uit Ezechiël 28:12, 13 (NW; PC) blijkt. Deze edelstenen onderscheiden zich voornamelijk van andere mineralen door hun zeldzaamheid, schoonheid en duurzaamheid.
Iemands rijkdom werd gedeeltelijk afgemeten naar zijn bezit aan edelstenen of kostbare stenen. De koningen Salomo en Hizkia hadden ze klaarblijkelijk in grote hoeveelheid (1 Kon. 10:11; 2 Kron. 9:10; 32:27). Edelstenen of kostbare stenen werden ten geschenke gegeven (1 Kon. 10:2, 10; 2 Kron. 9:1, 9), konden een deel van de oorlogsbuit zijn (2 Sam. 12:29, 30; 1 Kron. 20:2) en waren handelsartikelen, zoals bijvoorbeeld bij de oude Tyriërs (Ezech. 27:16, 22). In een door God geïnspireerd klaaglied betreffende de „koning van Tyrus” verklaarde Ezechiël: „Allerlei edelgesteente was uw bedekking: robijn, topaas en jaspis; chrysoliet, onyx en jade; saffier, turkoois en smaragd; en van goud was de makelij van uw zettingen en uw kassen in u” (Ezech. 28:12, 13). De symbolische vrouw, Babylon de Grote, wordt als rijk versierd met edelgesteente afgebeeld. — Openb. 17:3-5; 18:11-17.
GEBRUIK IN VERBAND MET DE AANBIDDING
De Israëlieten kregen in de wildernis het voorrecht om zowel voor de tabernakel als de efod en het borststuk van de hogepriester diverse waardevolle dingen bij te dragen. Ongetwijfeld ging het bij deze bijdragen om dingen die de Egyptenaren hun hadden gegeven toen zij er bij hen op aandrongen hun land te verlaten (Ex. 12:35, 36). Hiertoe behoorden ook „onyxstenen en zetstenen voor de efod en voor het borststuk” (Ex. 25:1-7; 35:5, 9, 27). De schouderstukken van de hogepriesterlijke efod waren met twee onyxstenen bezet en op elk daarvan waren de namen van 6 van de 12 stammen van Israël gegraveerd. Het „borststuk der rechtspraak” was met vier rijen kostbare stenen versierd. — Ex. 39:6-14; 28:9-21; zie BORSTSTUK.
Hoewel Jehovah koning David niet toestond de tempel in Jeruzalem te bouwen (1 Kron. 22:6-10), schonk het David veel vreugde op hoge leeftijd waardevolle materialen voor de tempelbouw in gereedheid te brengen, waaronder ook „onyxstenen, en stenen die gezet moeten worden met harde mortel, en mozaïekstenen, en allerlei kostbaar gesteente, en albaststenen in grote hoeveelheid”. Hij droeg niet alleen zelf een aanzienlijke hoeveelheid materialen bij, maar ook het volk schonk vrijwillige gaven (1 Kron. 29:2-9). Toen Salomo de tempel bouwde, „bekleedde hij het huis met kostbaar gesteente”, d.w.z. hij versierde het met edelstenen. — 2 Kron. 3:6.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Nadat de apostel Paulus Jezus Christus heeft geïdentificeerd als het fundament waarop christenen dienen te bouwen, noemt hij in verband met de christelijke bediening diverse soorten bouwmaterialen. Volgens zijn woorden behoorden tot de uitgelezen materialen ook figuurlijke „kostbare stenen”, die de kracht van „vuur” kunnen weerstaan. — 1 Kor. 3:10-15.
Kostbare stenen worden in de Schrift soms gebruikt om eigenschappen van hemelse of geestelijke dingen, respectievelijk personen, te symboliseren. In twee visioenen die Ezechiël kreeg, werd de hemel voor hem geopend en zag hij vier gevleugelde levende schepselen met naast elk van hen een wiel, waarvan de aanblik met de „gloed van chrysoliet” werd vergeleken, wat wil zeggen dat ze geel of misschien groen van kleur waren (Ezech. 1:1-6, 15, 16; 10:9). Later zag Daniël een engel, „een zekere man, in linnen gekleed”, wiens ’lichaam als chrysoliet was’. — Dan. 10:1, 4-6.
In een visioen dat Ezechiël van Jehovah’s heerlijkheid had, zag hij ook „iets dat eruitzag als saffiersteen [een diepblauwe steen], iets dat geleek op een troon” (Ezech. 1:25-28; 10:1). De heerlijkheid van Jehovah God zelf wordt met de verblindende schoonheid van edelstenen vergeleken, want toen de apostel Johannes Gods hemelse troon zag, zei hij: „Degene die erop is gezeten, is van aanzien gelijk een jaspissteen en een kostbare roodkleurige steen, en rondom de troon is een regenboog, van aanzien aan een smaragd gelijk.” — Openb. 4:1-3, 9-11.
Van de „heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem”, d.w.z. „de vrouw van het Lam”, wordt gezegd: „Haar glans was gelijk een zeer kostbare steen, als een kristalhelder schijnende jaspissteen.” De 12 fundamenten van haar muur „waren met allerlei edelgesteente versierd”, elk fundament met een andere steensoort: jaspis, saffier, chalcedon, smaragd, sardonyx, sardius, chrysoliet, beril, topaas, chrysopraas, hyacint en ametist. De 12 poorten van de stad waren 12 parels. — Openb. 21:2, 9-21.