SCHAPEN.
Een van de belangrijkste dieren uit het herdersleven (Gen. 24:35; 26:14). Schapen zijn herkauwers. Net als in de huidige tijd kwam waarschijnlijk ook vroeger in Palestina overwegend het vetstaartschaap voor, dat zich onderscheidt door zijn opvallende brede staart, die wel 4,5 kg of meer kan wegen. (Vergelijk Exodus 29:22; Leviticus 3:9.) Over het algemeen waren schapen wit van kleur (Hoogl. 6:6), maar er waren ook donkerbruine en gevlekte schapen (Gen. 30:32). In een herdersgemeenschap bezaten rijke mensen, zoals Job, duizenden schapen (Job 1:3, 16; 42:12). De Israëlieten hielden waarschijnlijk enkele lammetjes als troeteldieren. — 2 Sam. 12:3; Jer. 11:19.
Zonder een herder zijn tamme schapen hulpeloos en bang. Ze raken verdwaald en verstrooid en zijn weerloos aan hun vijanden overgeleverd (Num. 27:16, 17; Jer. 23:4; Ezech. 34:5, 6, 8; Micha 5:8). Schapen laten zich gewillig leiden en volgen trouw hun herder. Ze kunnen leren zijn stem te herkennen en alleen naar hem te luisteren. — Joh. 10:2-5; zie HERDER.
Gebieden die in de oudheid geschikt waren voor de schapenteelt waren o.a. de Negeb (1 Sam. 15:7, 9), Haran (Gen. 29:2-4), het land Midian (Ex. 2:16), het bergland van Juda, waar de stad Karmel lag (1 Sam. 25:2), het land Uz (Job 1:1, 3), Basan en Gilead. — Deut. 32:14; Micha 7:14.
Schapen leverden de Hebreeën en andere volken talloze produkten. Van de horens van de ram werden kruiken en blaasinstrumenten gemaakt (Joz. 6:4-6, 8, 13; 1 Sam. 16:1). Schapevachten dienden soms als kleding (Hebr. 11:37), en bij de bouw van de tabernakel werden roodgeverfde ramsvellen gebruikt (Ex. 26:14). Het meest algemeen gebruikte materiaal voor kleding werd van schapewol geweven (Job 31:20; Spr. 27:26). Schapen vormden een belangrijk handelsobject (Ezech. 27:21), en ze werden zelfs gebruikt voor het betalen van belasting (2 Kon. 3:4; 2 Kron. 17:11). Zowel de melk als het vlees van schapen diende tot voedsel (Deut. 14:4; 32:14; 2 Sam. 17:29; Jes. 7:21, 22). Lams- en schapevlees stond regelmatig op het menu van koningen, stadhouders en andere hoogwaardigheidsbekleders. — 1 Sam. 8:17; 1 Kon. 4:22, 23; Neh. 5:18; Amos 6:4.
Naar de tijd van het schapenscheren werd vol verwachting uitgezien, want het leek veel op een oogsttijd. De gebeurtenis ging met feestmalen en vreugdebetoon gepaard. — 1 Sam. 25:2, 11, 36; 2 Sam. 13:23, 24, 28.
Reeds in aloude tijden diende het schaap als offerdier (Gen. 4:2, 4; 22:7, 8, 13; Job 42:8). Onder de Wet moesten alle eerstgeboren mannetjeslammeren geofferd worden, maar pas wanneer ze minstens acht dagen oud waren. Om de mannelijke eersteling van een ezel los te kopen, moest een schaap geofferd worden (Ex. 34:19, 20; Lev. 22:27). Rammen werden als schuldoffers (Lev. 5:15, 16, 18; 6:6), als brandoffers (Lev. 9:3; 16:3; 23:12) en als gemeenschapsoffers aangeboden (Lev. 9:4), en een ram diende als installatieoffer voor de Aäronitische priesterschap (Ex. 29:22; Lev. 8:22-28). Als bestendig brandoffer werden dagelijks twee éénjarige rammen geofferd (Ex. 29:38-42). Aan het begin van elke maand en in verband met de jaarlijkse feesten werden behalve het bestendige brandoffer rammen en mannetjeslammeren geofferd (Num. 28:11, 17-19, 26, 27; 29:1-38). De ram was bij de Israëlieten zo’n belangrijk offerdier dat de profeet Samuël de uitdrukking „vet van rammen” als synoniem voor het woord „slachtoffer” gebruikte (1 Sam. 15:22). Soms konden echter ook ooilammeren als gemeenschapsoffer (Lev. 3:6), als zondeoffer (Lev. 4:32; Num. 6:14) en als schuldoffer worden aangeboden. — Lev. 5:6.
PROFETISCH EN FIGUURLIJK GEBRUIK
In de Schrift betekent de uitdrukking „schapen” dikwijls het weerloze, onschuldige en soms wreed behandelde volk van Jehovah (2 Sam. 24:17; Ps. 44:11, 22; 95:7; 119:176; Matth. 10:6, 16; Joh. 21:16, 17; Rom. 8:36). De Israëlieten als Gods schapen hadden onder ontrouwe herders of leiders veel te lijden (Ezech. 34:3-5). Voor de schapen van Jezus daarentegen, zowel de „kleine kudde” als de „andere schapen” die zijn leiding volgen, wordt goed gezorgd. — Luk. 12:32; Joh. 10:4, 14, 16; Openb. 7:16, 17.
„Rammen” stellen soms tot de vernietiging bestemde personen voor, in het bijzonder tirannieke leiders van een land (Jer. 51:40; Ezech. 39:18). In Ezechiël 34:17-22 worden met de rammen, de bokken en de vette schapen de ontrouwe leiders van Israël bedoeld, die zichzelf het beste toeëigenden en dat wat er voor de magere en zieke schapen, d.w.z. het onderdrukte, uitgebuite en verstrooide volk, overbleef, nog bevuilden. Jezus vergeleek personen die de geringsten van zijn broeders goeddeden, met schapen, en degenen die dat weigerden te doen, met bokken. — Matth. 25:31-45.
Profetisch werd er over Jezus Christus gesproken als een schaap dat ter slachting wordt geleid en als een ooi die stom blijft voor haar scheerders (Jes. 53:7; Hand. 8:32, 35; vergelijk 1 Petrus 2:23). Johannes de Doper identificeerde Jezus als het „Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt”, en in het boek Openbaring wordt de Zoon van God herhaaldelijk het „Lam” genoemd. — Joh. 1:29; Openb. 5:6; 6:16; 7:14, 17; 14:1; 17:14; 19:7.
De Medo-Perzische wereldmacht werd afgebeeld als een ram met twee horens van ongelijke grootte. De grootste horen stelde klaarblijkelijk de overheersende invloed van de Perzische koningen voor (Dan. 8:3-7, 20). In Openbaring 13:11 wordt over een wild beest gesproken dat uit de aarde opsteeg en twee horens had als een lam, hetgeen zijn ogenschijnlijke onschuld moet voorstellen. Op soortgelijke wijze sprak Jezus over valse profeten als wolven in schaapsklederen, die derhalve gevaarlijk zijn alhoewel ze er onschuldig uitzien. — Matth. 7:15.
WILDE SCHAPEN
Het Hebreeuwse woord tō’ (een vorm van te’ōʹ) wordt afwisselend vertaald met „wilde os” (SV), „antiloop” (NBG) en „gazel” (PC). Een recent Hebreeuws en Aramees lexicon van Koehler en Baumgartner geeft echter „wild schaap” aan als mogelijke vertaling, en zo wordt het woord ook in Jesaja 51:20 (NW) weergegeven, waar wordt gezegd dat dit dier in een net gevangen wordt.
Wilde schapen onderscheiden zich van tamme schapen door hun vacht, die niet uit wol maar uit grove haren bestaat. De het dichtst bij Palestina gelegen streek waar het wilde schaap nog voorkomt, zijn de bergen van Klein-Azië en Oost-Iran, waar het Armeense wilde schaap leeft. De ram van deze soort heeft een schofthoogte van zo’n 90 cm.