STEFANUS
(Stefanus) [kroon, krans].
De eerste christelijke martelaar. Hoewel hij een Griekse naam heeft, behoorde hij tot het getrouwe joodse overblijfsel dat de Messias aanvaardde en navolgde. — Hand. 7:2.
ZIJN AANSTELLING VOOR EEN SPECIALE BEDIENING
De eerste keer dat de naam van Stefanus in de bijbel voorkomt, is in verband met de aanstelling van mannen voor het behartigen van speciale dienstverantwoordelijkheden in de christelijke gemeente te Jeruzalem (Hand. 6:1-4). Misschien waren hij en de zes anderen die over de voedselverdeling werden aangesteld, reeds „oudere mannen” of „opzieners”. Deze mannen waren „vol van geest en wijsheid”, wat in die bijzondere noodsituatie vereist was, want er moest niet alleen voedsel worden verdeeld (mogelijk in de vorm van graan en andere hoofdvoedingsmiddelen), maar er moest ook administratie bijgehouden worden. Wellicht behoorde het tot de taak van deze mannen om in te kopen, de boekhouding te doen, enz. Hoewel dit soort werk op een kleinere schaal of onder andere omstandigheden misschien door een di·aʹko·nos, een „dienaar in de bediening”, en niet door een „opziener” of „oudere man” werd verricht, betrof het in dit geval een gevoelige kwestie, omdat er al moeilijkheden en meningsverschillen in de gemeente bestonden. Daarom waren er mannen nodig die over een opmerkelijk oordeel des onderscheids, inzicht, begrip en ervaring beschikten. Uit Stefanus’ verdediging voor het Sanhedrin blijkt zijn geschiktheid voor deze taak.
Terwijl Stefanus zich van deze diensttoewijzing kweet, bleef hij ijverig aan de christelijke prediking deelnemen. De kroniekschrijver Lukas bericht dat ’Stefanus, die vol van gunst en kracht was’ en ’grote wonderen en tekenen onder het volk verrichtte’, bitter werd tegengestaan door joden van de zogenoemde Synagoge der Vrijgelatenen en andere mannen uit Asia en Afrika. Maar Stefanus sprak met zulk een wijsheid en geest dat zij niet tegen hem opgewassen waren. Net zoals in het geval van Jezus was gedaan, verzekerden deze vijanden zich heimelijk van valse getuigen om Stefanus voor het Sanhedrin van laster te beschuldigen.
ZIJN VERDEDIGING VOOR HET SANHEDRIN
Vrijmoedig verhaalde Stefanus hoe God vanaf de tijd van hun voorvader Abraham ten aanzien van de Hebreeën had gehandeld, en hij besloot met krachtige beschuldigingen aan het adres van zijn toehoorders, de religieuze leiders. Toen zij zich nu tot in het diepst van hun hart gegriefd voelden, omdat de beschuldigingen op waarheid berustten, en tegen hem begonnen te knarsetanden, werd Stefanus door God begunstigd met een visioen waarin hij Gods heerlijkheid zag en Jezus, staande aan Gods rechterhand. Op zijn beschrijving van het visioen begon de vergadering te schreeuwen en stormde als één man op hem af en wierp hem buiten de stad. Daarna legden zij hun klederen aan de voeten van Saulus neer en stenigden Stefanus, zodat hij stierf. Net voordat Stefanus „ontsliep”, bad hij: „Jehovah, reken hun deze zonde niet aan.” Er kwamen zekere eerbiedige mannen die hem begroeven en een weeklacht over zijn dood hielden. Toen brak er een zware vervolging tegen de christenen los, waardoor zij verstrooid werden (hoewel de apostelen in Jeruzalem bleven) en die tot de verbreiding van het goede nieuws leidde. — Hand. 6:8–8:2; 11:19; 22:20.
Stefanus’ rede voor het Sanhedrin bevat een aantal feiten uit de joodse geschiedenis die niet in de Hebreeuwse Geschriften staan, zoals dat Mozes in Egypte werd onderricht, dat hij 40 jaar was toen hij uit Egypte vluchtte, dat hij 40 jaar in Midian verbleef voordat hij naar Egypte terugkeerde en dat engelen een rol speelden bij het overbrengen van de Mozaïsche wet. — Hand. 7:22, 23, 30, 32, 38.
Stefanus was de eerste die er getuigenis van aflegde dat hij, in een speciaal visioen, de naar de hemel teruggekeerde Jezus aan de rechterhand van God zag, zoals in Psalm 110:1 was voorzegd. — Hand. 7:55, 56.