ONBEPAALDE TIJD.
Het Hebreeuwse woord ‛ō·lamʹ (‛o·lamʹ) heeft betrekking op „tijd” en is afgeleid van een wortelwerkwoord dat „verbergen, verhullen” betekent. Van het heden uit bezien, brengt ‛ō·lamʹ de gedachte van een verborgen, onbepaalde of onzekere tijdruimte over. Eén lexicograaf definieert de betekenis van het woord als „verborgen tijd, d.w.z. onbekend en lang, waarvan het begin of het einde onzeker of onbepaald is” (A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, uit het Latijn van Wilhelm Gesenius vertaald door Edward Robinson, 1836, blz. 746). Bijgevolg geven uitdrukkingen zoals „onbepaalde tijd” (Ps. 25:6), „voor onbepaalde tijd blijvende” (Hab. 3:6), „oudtijds” (Gen. 6:4), „lang geleden”, „van lang geleden” (Joz. 24:2; Spr. 22:28; 23:10) en „van lange duur” (Pred. 12:5) de gedachte van de uitdrukking uit de oorspronkelijke taal op passende wijze weer.
Het woord ‛ō·lamʹ wordt soms gebruikt in verband met iets wat eeuwig is. De profeet Jesaja schreef: „Jehovah, de Schepper van de uiteinden der aarde, is een God tot onbepaalde tijd” (Jes. 40:28). Jehovah is „van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd” (Ps. 90:2). Aangezien Jehovah onvergankelijk is en niet sterft, zal hij tot in alle eeuwigheid God blijven (Hab. 1:12; 1 Tim. 1:17). De Hebreeuwse uitdrukking ‛ō·lamʹ betekent echter op zich niet „voor eeuwig”. Ze heeft vaak betrekking op dingen die een einde hebben, maar waarvan gezegd kan worden dat ze „tot onbepaalde tijd” bestaan of voortduren, omdat de tijd waarop ze eindigen vooralsnog niet nader bepaald is. Zo kwam er bijvoorbeeld met de dood van Jezus en de invoering van een nieuw verbond een einde aan het „tot onbepaalde tijd” durende Wetsverbond (Ex. 31:16, 17; Rom. 10:4; Gal. 5:18; Kol. 2:16, 17; Hebr. 9:15). En op soortgelijke wijze hield het „voor onbepaalde tijd” durende Aäronitische priesterschap op te bestaan. — Ex. 40:15; Hebr. 7:11-24; 10:1.
Een ander Hebreeuws woord, ‛adh, duidt op onbegrensde toekomstige tijd of eeuwigheid (1 Kron. 28:9; Ps. 19:9; Jes. 9:6; 45:17; Hab. 3:6). Soms, zoals in Psalm 45:6 (7), komen de woorden ‛ō·lamʹ en ‛adh samen voor en kunnen met „voor altoos en eeuwig” (NBG), „tijd en eeuwigheid” (KB) en „onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig” (NW) worden weergegeven. Met betrekking tot de aarde verklaarde de psalmist: „Ze zal tot onbepaalde tijd, of voor eeuwig, niet aan het wankelen worden gebracht.” — Ps. 104:5.
Ook de Hebreeuwse uitdrukking neʹtsach kan op eeuwigheid duiden. Ze kan o.a. worden vertaald met „voor eeuwig” (Job 4:20; 14:20), „voor altoos” (Jes. 57:16) en „voor altijd” (Ps. 9:18). Soms worden neʹtsach en ‛ō·lamʹ parallel aan elkaar gebruikt (Ps. 49:8, 9), of komen de uitdrukkingen neʹtsach en ‛adh samen voor (Amos 1:11). Alle drie de woorden worden gevonden in Psalm 9:5, 6: „Gij hebt natiën bestraft . . . Hun naam hebt gij tot onbepaalde tijd [‛ō·lamʹ] uitgewist, ja, voor eeuwig [‛edh (‛adh)]. O gij vijand, uw verwoestingen zijn voor altijd [neʹtsach] tot een einde gekomen.”
In de christelijke Griekse Geschriften kan het woord aiʹon duiden op een tijdsperiode van onbepaalde of niet vastgestelde duur, een periode die zich over een onafzienbare, maar niet eindeloze tijd uitstrekt. In Lukas 1:70 en Handelingen 3:21 bijvoorbeeld is aiʹon met „van oudsher”, „sinds oude tijden” (LV; NW; WV) weergegeven. Vaak blijkt echter uit de context dat aiʹon betrekking moet hebben op een tijdsperiode van onbepaalde duur omdat ze nimmer eindigt (Luk. 1:55; Joh. 6:50, 51; 12:34; 1 Joh. 2:17). Insgelijks kan het (van aiʹon afgeleide) bijvoeglijk naamwoord ai·oʹni·os, zowel „tijden lang”, „ver in het verleden liggende tijden” (Rom. 16:25; 2 Tim. 1:9; Tit. 1:2) alsook „eeuwig” (Matth. 18:8; 19:16, 29) betekenen, zoals de context duidelijk laat zien. Een ander Grieks bijvoeglijk naamwoord, a·iʹdi·os, betekent specifiek ’eeuwig’. — Rom. 1:20; Jud. 6; zie voor een verdere beschouwing van aiʹon, SAMENSTEL VAN DINGEN.