Het herinneringsvermogen van God
„Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en zullen uitkomen.” — Joh. 5:28, 29, NW.
1. Wat is Gods uiteindelijke voornemen met betrekking tot de mensheid, en hoe zal het worden verwezenlijkt, terwijl het waarvan afhangt?
DE VOLMAAKTE mens is een volmaakte weerspiegeling van zijn glorierijke Schepper. Zo was het in het begin van het menselijke leven op aarde, en zo zal het wederom zijn wanneer God, onder het bestuur van „de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem,” opnieuw zijn verblijf bij de mensen vestigt. Wanneer dan alle dingen nieuw zijn gemaakt en het levenspatroon van iedere persoon ten slotte van elke onvolmaaktheid is genezen, zal een ieder die op deze hernieuwde aarde leeft, wederom op volmaakte wijze de gelijkenis van zijn Maker weerspiegelen, zoals een heldere kalme waterplas een prachtige weerspiegeling vertoont van de avondlucht en van elk onderdeel der omliggende rotsen en het omringende gebladerte. Dat is een tijd die het zeer zeker de moeite waard is om er zich een beeld van te vormen en er naar uit te zien, maar dit alles hangt onder andere van het herinneringsvermogen van God af. — Openb. 21:2-5; 22:1-3, NW.
2. Op welke wijze dienen wij te worden bewogen door het besef dat dit een oordeelsdag is?
2 Zeg niet tot u zelf: ’O ja, maar die dag is ver weg, en ondertussen voel ik mij ten zeerste een slaaf van het tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen en zijn tot verderf leidende invloed.’ Het doel van dit artikel is, u behulpzaam te zijn zodat gij beseft dat dit een oordeelsdag is, en dat het nu op het ogenblik mogelijk en dringend noodzakelijk is dat gij als een lid van de Nieuwe-Wereldmaatschappij uw levenspatroon in overeenstemming brengt met de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde. Dit is een dag waarin men een beslissing moet nemen, hetzij voor hetzij tegen Gods rechtvaardige, heilige wil en voornemen. Zoals onmiddellijk na het glorierijke, hierboven genoemde visioen tot Johannes werd gezegd: „De bestemde tijd is nabij. Hij die onrechtvaardigheid doet, doe nog meer onrechtvaardigheid; en de vuile worde nog vuiler gemaakt; maar de rechtvaardige doe nog meer rechtvaardigheid, en de heilige worde nog heiliger gemaakt.” — Openb. 22:10, 11, NW.
3. Waar vinden wij de basis voor onze studie, en hoe moet de uitdrukking „levenspatroon” worden begrepen?
3 Zegt gij nog steeds dat de dingen te veel tegen u zijn, en zijt gij in verlegenheid gebracht door de verklaring dat het alles van het herinneringsvermogen van God afhangt? Laten wij voor het antwoord en ten einde de juiste perspectief van deze les en het daarbij betrokken onderwerp te verkrijgen, de bespreking er van beginnen van het gezichtspunt van de apostel uit dat in zijn betoog in Hebreeën hoofdstuk 11 wordt uiteengezet. Velen van onze lezers zullen dit hoofdstuk kennen als een grootse definitie en een groots bericht van geloof. En dat is het natuurlijk ook; maar door het hoofdstuk is juist de hoofdgedachte van ons onderwerp over het herinneringsvermogen van God, en ook over het aspect van ons levenspatroon, geweven. Misschien dienen wij allereerst te verklaren dat wij met de uitdrukking „levenspatroon” eenvoudig de soort van persoon bedoelen die gij zijt en het soort van leven dat gij leidt, al naargelang gij door bepaalde, tot richtsnoer dienende beginselen wordt geleid, of, zoals tegenwoordig in het geval van velen waar is, door helemaal geen beginselen wordt geleid, terwijl gij slechts stroomafwaarts drijft, meegevoerd met de overheersende stroming.
4. (a) In wie oefenen wij geloof? (b) Welke beloning wordt in Hebreeën hoofdstuk 11 genoemd?
4 Gij zult opmerken dat de apostel in Hebreeën hoofdstuk 11 elke persoon die wordt genoemd, met de volgende woorden inleidt: „Door geloof . . .” Dan gaat hij verder door in het geval van elke persoon op schrift gestelde bewijzen te geven welke getuigen van het sterke geloof van zulk een persoon. Ja, maar geloof in wie en waarin? Die vraag is op het ogenblik van belang voor ons, en Paulus geeft het antwoord er op door te zeggen dat „hij die God nadert, moet geloven dat hij is en dat hij de beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken” (Hebr. 11:6, NW.) Dit betekent dat men niet alleen het feit moet erkennen dat er een God is, maar dat hij altijd is, of altijd bestaat, de Zelfstandig bestaande (Ps. 90:2). Hiermede gaat gepaard dat men eveneens moet geloven in de belofte van een beloning voor hen die hem oprecht zoeken. En daar God eeuwig bestaat, volgt hieruit logisch dat degene die Gods gunst behoudt, zich voor eeuwig in de beloning zal verheugen. Wat is de beloning dan? Even verder op in hetzelfde hoofdstuk weidt de schrijver hierover uit wanneer hij vertelt hoe al die mensen des geloofs trachtten „een betere plaats te bereiken, namelijk, een die tot de hemel behoort,” en dat God ’een stad voor hen heeft gereedgemaakt.’ Nog later in dezelfde brief identificeert hij die stad duidelijk als „een stad van de levende [zelfstandig bestaande] God, het hemelse Jeruzalem.” (Hebr. 11:16; 12:22, NW; zie ook Openbaring 21:2, NW.) Dit voert onze geest meteen mee naar de laatste verwezenlijking van het goddelijke patroon. Terzelfder tijd worden wij verbonden met het verre verleden, want Paulus noemt in zijn opsomming Abel als de eerste van hen die een waarachtig geloof hebben geopenbaard. Bij dit verbinden of aaneenschakelen nu van het verre verleden met de ver verwijderde toekomst komen het herinneringsvermogen en het patroon aan de orde. Deze twee woorden zijn nauw aan elkaar verwant en wij willen ze nu in het kort bespreken.
HET HERINNERINGSVERMOGEN
5, 6. (a) Hoe blijkt het geheugen een wonderbaarlijk vermogen te zijn? (b) In welk opzicht is het ook een kostbare gave?
5 Wat is het herinneringsvermogen? De herinnering of het geheugen is het geestelijke vermogen waarmede wij vroegere ideeën en indrukken onthouden en weer te binnen brengen. Wij behoeven ons er niet om te bekommeren hoe het geheugen in het menselijke brein werkzaam is; wij betwijfelen trouwens of er met enige mate van zekerheid een wetenschappelijk antwoord gegeven kan worden. Hoewel de meesten van ons zuchten en klagen over de kortheid en onvolmaaktheid van ons geheugen, zoals wanneer wij iemand ontmoeten die wij goed kennen maar ons de naam niet kunnen herinneren, of de verkeerde naam noemen, moeten wij ons toch verwonderen over het ontzagwekkend grote terrein dat door dit bijzondere vermogen wordt beslagen en over de mogelijkheden er van. Het doet ons werkelijk versteld staan wanneer wij eens de tijd nemen om na te denken over datgene waartoe de menselijke geest in dit opzicht in staat is, ook al is hij zo onvolmaakt. Een begaafd musicus bijvoorbeeld kan wanneer hij zijn geest, tezamen met andere talenten, gebruikt, aan een piano gaan zitten en urenlang spelen, terwijl hij zich de ingewikkeldste muziek in al haar harmonieën herinnert en ze nauwkeurig weergeeft. Wanneer wij onze gedachten zo laten gaan, schijnt het dat de mens, wanneer hij tot volmaaktheid is hersteld, zich onbeperkt zal verheugen in het vermogen zich alles volmaakt te herinneren wat hij wenst en besluit in zijn herinnering terug te brengen. Omgekeerd zal hij alles doelbewust kunnen vergeten wat hij uit zijn geest wenst te zetten. De volmaakte mens zal nimmer behoeven te zeggen: ’O, ik wilde dat ik het me kon herinneren,’ of: ’Ik wilde dat ik het kon vergeten.’ En ons aller wens is, dat die dag spoedig moge komen.
6 Behalve dat het geheugen een wonderbaarlijke gave is, is het ook een zeer kostbare gave, mits wij natuurlijk kostbare dingen hebben die wij ons kunnen herinneren. Zelfs onder de tegenwoordige toestanden doet het ons het grootste genoegen en schenkt het ons de grootste vreugde wanneer wij ons, met behulp van het geheugen, de een of andere bijzonder blijde ervaring herinneren en nogmaals beleven. Misschien is het een zeer oude herinnering uit de tijd toen wij iemand hadden gevonden met wie wij voor het eerst alle diepe vreugde ondervonden welke ware vriendschap kan brengen. Velen van onze lezers zullen zich eveneens levendig herinneren wat het voor hen betekende toen zij voor het eerst beseften dat zij tot een juist begrip van Jehovah’s wonderbaarlijke voornemen en genaderijke voorziening waren gekomen. Ja, zulke herinneringen zijn zowel sterk als teder, en door de buitengewone manier waarop ze tot ons gemoed spreken, treffen ze ons tot in het diepst van ons hart en onze geest, terwijl ze een gelukkige glimlach op onze lippen doen verschijnen of misschien een van zelf opkomende traan aan onze ogen ontlokken. Laten wij deze liefderijke gave van een genaderijke Schepper toch vooral ten volle waarderen en verstandig gebruiken.
7. Waar vinden wij het beste richtsnoer met betrekking tot Gods voornemen, terwijl het ons waarin inzicht geeft?
7 Maar wat valt er te zeggen over Gods herinneringsvermogen of geheugen? Het zou voor menselijke schepselen aanmatigend zijn om de geest van de Schepper te onderzoeken, hoe die geest werkzaam is en wat de werkingen en vermogens er van zijn, behalve wanneer het de Schepper zelf behaagt zulke inlichtingen aan de mens te verstrekken. Heeft hij dit gedaan? Ja, inderdaad. Zelfs de zichtbare werken der schepping getuigen op welsprekende wijze van de geest van een schepper welke een oneindige bekwaamheid en wijsheid bezit, want, zo zegt de apostel, „zijn onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze uit het geschapene worden begrepen zelfs zijn eeuwige kracht en Godheid” (Rom. 1:20, NW). Maar in en door middel van zijn geschreven Woord heeft het God behaagd een veel vollediger openbaring te geven van zijn voornemen met betrekking tot het menselijke geslacht, en, zo zij terloops opgemerkt, ons een inzicht te geven in de wijze waarop zijn geest werkzaam is. Wij lezen in het bericht over de schepping van de mens eerst dat God zeide: „Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis” (Gen. 1:26, NW). Dit omvat stellig een gelijkenis in geestelijke vermogens en in denkprocessen en wat het geheugen aangaat. In werkelijkheid betrof de eerste geboekstaafde conversatie in de Bijbel een geheugentoets. De slang zeide tot Eva: „Is het werkelijk zo dat God zeide . . .?” En Eva gaf er door haar antwoord blijk van dat zij zich datgene wat God had gezegd, herinnerde en begreep en in staat was Gods woorden volmaakt te herhalen. — Gen. 3:1-3, NW.
8. Wat openbaart de Bijbel over Gods geheugen met betrekking tot zijn voornemen?
8 Laten wij nu deze vraag betreffende Gods geheugen gaan beschouwen van het gezichtspunt uit van de dingen die in het elfde hoofdstuk van Hebreeën zijn besproken. Wij herinneren ons dat Paulus in dat hoofdstuk, wanneer hij de lange lijst van mannen en vrouwen des geloofs voorlegt, spreekt over de beloning waarin zij allen eensgezind geloof hebben geoefend. Deze beloning had betrekking op een stad die van hemelse oorsprong was. Maar was er tot Abel, de eerste man des geloofs iets gezegd over een stad? Neen, maar in Abels tijd had God zijn eerste belofte reeds gedaan, niet van een stad, maar van een zaad, dat uit de vrouw geboren zou worden en door wie ten slotte de kop van de slang vermorzeld zou worden (Gen. 3:15; Rom. 16:20, NW). Uit een studie van dit thema in de Schrift valt niets duidelijker op dan het feit dat God die oorspronkelijke belofte altijd in gedachten houdt. Dat niet alleen, maar hij wist en bepaalde nauwkeurig op welke wijze die belofte ten slotte verwezenlijkt zou worden, want hij zelf verklaart: ’Ik ben God, en niemand is Mij gelijk; die van de beginne de afloop verkondig; die zeg: Mijn raadsbesluit zal volbracht worden en Ik zal al mijn welbehagen doen’ (Jes. 46:9, 10, NBG). Deze grootse verklaring toont aan dat het geheugen van God nimmer op goed geluk af werkt, wat dikwijls het geval is bij ons, wanneer er iets gebeurt wat ons geheugen opfrist enkel en alleen omdat het een of ander dat er nauw in verband mede staat, onder onze aandacht komt. Wanneer in tegenstelling hiermede de schriftuurplaats zegt dat God van het begin de afloop of het einde wist en bepaalde, betekent het dat hij er altijd aan denkt en het voortdurend en doelbewust in zijn herinnering houdt. Het betekent ook iets anders. Het betekent dat hij een God is die bepaalde voornemens en ontwerpen heeft. Hier nu komt ons andere woord ter sprake, waarvoor wij belangstelling hebben, namelijk „patroon.”
PATROON
9. Hoe wordt het woord „patroon” in de Schrift gebruikt, en in verband met welk ander woord?
9 Een patroon is iets wat is gevormd of ontworpen om als richtsnoer of model te dienen dat gekopieerd kan worden. Het woord „voorbeeld” heeft een soortgelijke betekenis, namelijk, een afbeelding of voorstelling van iets wat nog moet komen. Het woord „patroon” komt enkele malen in de gehele Schrift voor. Een goed voorbeeld van het gebruik er van wordt in Hebreeën 8 gevonden, waar de apostel over de Israëlietische priesters en de regelingen voor de tabernakel spreekt, en zegt: „Welke mensen heilige dienst verrichten in een voorbeeldige afbeelding en een schaduw van de hemelse dingen; evenals Mozes, toen hij op het punt stond de volledige tent te maken, het goddelijke bevel kreeg: Want zegt hij: ’Zorg er voor, dat gij alles maakt volgens het patroon [marge, voorbeeld] dat u op de berg werd getoond’” (Hebr. 8:5, NW). Dan gaat Paulus verder met een uitleg te geven over de vervulling van het patroon, of voorbeeld, terwijl hij de nauwe overeenkomst aantoont, maar terzelfder tijd aantoont hoe de vervulling veel beter en grootser is. Vrijwel de gehele brief aan de Hebreeën is op deze vorm van bewijsvoering gebaseerd.
10. (a) Wat houdt een patroon altijd in? (b) Hoe is dit van toepassing op het onderwerp van onze studie?
10 Wees zo goed er nota van te nemen, dat steeds wanneer wij over een patroon, of voorbeeld, spreken, hieraan altijd de gedachte is verbonden van een specifiek voornemen of ontwerp. In de eerste plaats wordt het patroon zelf niet overeenkomstig het toeval gemaakt, maar overeenkomstig een zeker doel dat voor ogen wordt gehouden. Vervolgens moet elke stap die op de weg wordt gedaan en alles wat in verband er mede wordt gedaan, terwijl naar de uiteindelijke bereiking van dat gewenste doel wordt uitgezien, nauwgezet in overeenstemming zijn met het oorspronkelijke patroon. Er mogen dingen worden toegevoegd en vergrotingen worden aangebracht, maar alles moet in harmonie zijn met het eerste patroon en het daarmede verbonden voornemen. Merk op hoe waar dit is met betrekking tot de dingen die wij zo juist hebben besproken. In dit geval was het oorspronkelijke patroon niet iets tastbaars of materieels, maar het was een woord van belofte, welke in Eden was gedaan, de belofte van een zaad. Dat was de enige belofte die Abel als een fundament voor geloof had, maar het was voldoende. En aangezien elke toegevoegde belofte die door God werd gedaan, een harmonieuze ontwikkeling was van die eerste belofte, was Paulus in staat en gerechtvaardigd om allen die in het 11de hoofdstuk van Hebreeën worden genoemd, in één onafgebroken ketting aaneen te schakelen als mensen die hetzelfde geloof hebben in de ene waarachtige God, die altijd bestaat, en in die grootse beloning welke hun is beloofd en hun in de volledige verwezenlijking van die oorspronkelijke belofte ten deel zal vallen. Er werd weliswaar, naarmate de tijd verstreek, een extra thema van een „stad” in het patroon verwerkt, maar de harmonie wordt gemakkelijk gezien, want de Koning van die stad, waardoor Gods regerende organisatie en regering wordt gesymboliseerd, is niemand anders dan het beloofde „zaad,” de Zoon die door Gods vrouw wordt gebaard, de Koning, Christus Jezus.
11. Hoe worden Christenen nauw aaneengeschakeld met hen die in Hebreeën hoofdstuk 11 worden opgesomd?
11 Merk eveneens op dat die onafgebroken ketting niet eindigt met de mensen des geloofs die voordat Christus kwam, hebben geleefd en zijn gestorven, maar wordt aaneengeschakeld met hen die na Christus volgen, terwijl Christus zelf het middelpunt en de spil van de gehele groep getuigen is. Nu begrijpen wij, zoals reeds eerder werd vermeld, dat deze studie ons helpt te beseffen hoe noodzakelijk het in deze dag der beslissing is, ons leven overeenkomstig het juiste voorbeeld te vormen, „terwijl wij oplettend zien naar de leider en volmaker van ons geloof, Jezus,” en dit komt nog bij alle aanmoedigingen en vermaningen welke worden verkregen van die ketting en „wolk van getuigen rondom ons” (Hebr. 12:1, 2, NW). Ja, wij moeten hetzelfde geloof hebben als zij, op dezelfde wijze tot uitdrukking gebracht terwijl wij naar dezelfde stad uitzien. Evenals Abraham, Izak en Jakob moeten wij laten zien dat wij „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” zijn te midden van dit tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen en zijn verdorven invloed, „want wij hebben hier geen stad die blijft, maar wij zoeken vurig de komende.” — Hebr. 11:13; 13:14, NW.
12, 13. (a) Hoe houden Gods geheugen en het patroon van zijn voornemen verband met zijn naam en Woord? (b) Wordt door Paulus’ betoog geloof in slechts één aspect versterkt?
12 Tot zover dan hebben wij vernomen hoe Paulus’ bespreking van het onderwerp over geloof zowel de nadruk legt op het onfeilbare geheugen van God als het consequente patroon van zijn voornemen, dat hij altijd in gedachten houdt. Ja, zijn naam en Woord leggen sterk de nadruk op deze zelfde dingen. Zijn naam, Jehovah, verschaft de eerste grondslag voor geloof in de verwezenlijking van het goddelijke patroon zonder dat hij hiervan zal afwijken, daar hij zelf verklaart: „Want ik, Jehovah, verander niet.” Hij denkt altijd aan zijn verbonden. Zijn Woord openbaart eveneens een Auteur die weet hoe hij draad na draad en thema na thema moet opnemen, terwijl hij ze tot een glorierijk en harmonieus patroon weeft, schematisch eenvoudig maar ingewikkeld in zijn dooreengewoven onderdelen. — Mal. 3:6, AS; Gen. 9:15, 16; Lev. 26:42, 45; Ezech. 16:60.
13 Maar door Paulus’ betoog wordt niet alleen op krachtige wijze geloof opgebouwd in het geheugen van God met betrekking tot zijn voornemen. Het verschaft eveneens een sterke grondslag voor geloof in iets anders. Wat is dat?
GELOOF IN EEN OPSTANDING
14. (a) Toonde Jezus dat geloof in een opstanding werkelijk geloof vereiste? (b) Hoe wordt deze leerstelling door de leer der Christenheid krachteloos gemaakt?
14 Toen Jezus zijn belangrijke verklaring deed dat „allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en zullen uitkomen,” was het niet zonder reden dat hij de volgende woorden er aan liet voorafgaan: „Verwondert u hierover niet” (Joh. 5:28, 29, NW). Hij begreep goed dat geloof in een opstanding zoals in de Schrift wordt geleerd, een van de meest diepgaande geloofsbeproevingen was. Door de wijze waarop de Christenheid in het algemeen de leerstelling van een opstanding verklaart, wordt natuurlijk de noodzakelijkheid voor werkelijk geloof grotendeels weggenomen, hetgeen ongetwijfeld verklaart waarom haar leringen eerder door het volk worden aangenomen dan de waarheid van de Bijbel. Door de algemene leer te aanvaarden dat de mens een onsterfelijke ziel bezit, die de werkelijke persoon zelf is, en dat de dood geen ophouden en afsnijding van het leven betekent, maar daarentegen de deur is die tot een voller leven leidt, wordt de betekenis van een opstanding tot slechts een vereniging van lichaam en ziel verwaterd. Het is in deze studie niet onze bedoeling Schriftuurlijke bewijzen te leveren ten einde de valse leringen der Christenheid over dit onderwerp te bestrijden, aangezien het onderwerp vroeger reeds volledig is behandeld in de bladzijden van dit tijdschrift, en eveneens in de andere uitgaven van het Wachttorengenootschap. Het is veeleer onze bedoeling geloof in een opstanding te versterken door middel van een beter begrip en een betere waardering van het geheugen van God, en vervolgens te zien hoe dit op belangrijke wijze van invloed is op ons levenspatroon.
15. Wat wordt door het verband van Johannes 5:28, 29 aangetoond, en wat is de tegenstelling tussen de herinneringsgraven en Gehenna?
15 Dat Jezus zelf een onbegrensd geloof in een opstanding had, is buiten alle twijfel. Dit was niet wegens iets wat uit zijn eigen initiatief voortkwam, maar hij erkende dat zijn hemelse Vader alle eer toekwam, met inbegrip van de autoriteit en de macht om uit de doden op te wekken, aldus een wederom tot leven opstaan of opwekken teweegbrengend, wat de werkelijke betekenis van het woord „opstanding” (Grieks, anástasis) is. Dit blijkt duidelijk wanneer men Johannes 5:19-27 (NW) leest. Dan komt het hoogtepunt in de verzen 28 en 29. Merk op dat de „herinneringsgraven” uitdrukkelijk worden vermeld. Dit is in rechtstreekse tegenstelling met die andere plaats, „Gehenna,” waar de dode lichamen van terechtgestelde misdadigers soms werden geworpen, omdat men dacht dat zij te verachtelijk waren om een opstanding uit de doden te hebben en daarvandaan dat zij geen fatsoenlijke begrafenis en geen herinneringsgraf kregen.
16. (a) Hoe drukte Jezus zich in overeenstemming met Prediker 9:5, 10 uit? (b) Hoe werden zijn woorden in Johannes 11:25 gerechtvaardigd?
16 Het feit dat Jezus de uitdrukking „herinneringsgraf” gebruikte, toonde aan dat hij in volledige overeenstemming was met de geïnspireerde verklaring welke in Prediker 9:5, 10 (NBG; AS) staat opgetekend, waar wij lezen: „De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets; . . . want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk [Sheol], waarheen gij gaat.” Ja, Sheol is het gemeenschappelijke graf der mensheid, waar de mensen aan het einde van hun aardse loopbaan ingaan. Maar Jezus had zulk een vertrouwen in de macht en het vermogen van zijn hemelse Vader om zo velen van hen als hij verkoos, in zijn geheugen te bewaren, dat hij opzettelijk de uitdrukking „herinneringsgraven” gebruikte, welke term in zijn tijd algemeen werd gebruikt. Jezus toonde dat hij was gerechtvaardigd te zeggen: „Ik ben de opstanding en het leven,” zoals later door het overtuigendste bewijs werd bewezen, toen hij door Gods macht Lazarus uit de doden opwekte, die „reeds vier dagen in het herinneringsgraf was geweest.” Merk de twee redenen op waarom Jezus zich verheugde dat hij daar niet op tijd was geweest om zijn vriend van diens ziekte te genezen voordat de dood werkelijk was ingetreden. De eerste reden was, dat het ’tot de heerlijkheid Gods was, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt moge worden.’ De tweede reden die werd gegeven, was „opdat gij gelooft.” Er bestaat stellig alle reden waarom wij een sterk geloof in een opstanding dienen te hebben. — Joh. 11:4, 15, 17, 25, NW.
17. Met welke woorden gaf Job uiting aan geloof in een opstanding?
17 Dat zulk een geloof in het vermogen van God om hen die waren gestorven, in zijn geheugen te bewaren, in Jezus’ dagen niet nieuw was, wordt duidelijk getoond door het in de oudheid opgetekende bericht betreffende Job. Welk een groot geloof toont hij door zijn woorden, zoals deze in Job 14:13 (PC) staan opgetekend: „Ach, als Gij mij in het dodenrijk [Sheol, AS] mocht verschuilen, mij verbergen, tot uw toorn is bedaard, mij een tijdstip bepalen, en dan aan mij denken.”
18. Wat is het Schriftuurlijke antwoord op de vraag of alle doden in Gods herinnering worden bewaard?
18 Zoals reeds is te kennen gegeven, is het niet Gods bedoeling allen die zijn gestorven, zonder uitzondering, in zijn geheugen te bewaren. Evenals hij enkelen doelbewust in gedachten houdt, kan hij eveneens anderen opzettelijk vergeten en hij doet dit ook. Gods Woord vertelt ons hoe hij de aangelegenheid bepaalt. „De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn; maar de naam der goddelozen zal verrotten.” — Spr. 10:7.
19. Hoe voerde Paulus gronden aan voor geloof in een opstanding, vooral in Hebreeën hoofdstuk 11?
19 Dat de apostel Paulus ook een onbegrensd geloof in een opstanding van de doden had, is eveneens boven alle twijfel verheven. Ook hij wist dat deze leerstelling een diepgaande geloofsbeproeving was, zoals bijvoorbeeld wordt getoond door zijn ondervinding te Athene (Hand. 17:31, 32). In zijn geschriften wordt dit onderwerp op de voorgrond geplaatst, zoals bijvoorbeeld in de krachtige bewijsvoering welke in het welbekende hoofdstuk 1 Korinthe 15 staat beschreven. Wederom toont hij in Romeinen 4:16-25 (NW), wanneer hij het geloof van vader Abraham bespreekt, aan hoe belangrijk het is geloof te hebben in God, „die de doden levend maakt en de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren.” Maar wij stellen vooral belang in het door de apostel behandelde thema van geloof en de betrekking waarin het staat tot een opstanding zoals in Hebreeën hoofdstuk 11 wordt besproken. Hier haalt hij wederom het voorbeeld van Abraham en Sara aan, eerst met betrekking tot hun geloof in Gods macht om een beloofd zaad voort te brengen, ook al waren zij beiden „zo goed als dood” voor zover het enige menselijke vooruitzichten in die richting betrof. Vervolgens zegt hij, en hierbij zijn allen die in dit hoofdstuk worden genoemd, inbegrepen: „In geloof zijn deze allen gestorven,” en ten slotte verklaart hij dat zij ’de vervulling der belofte niet hebben verkregen, daar God iets beters voor ons [Christenen] heeft voorzien, opdat zij afgescheiden van ons niet volmaakt konden worden’ (Hebr. 11:12, 13, 39, 40, NW). Men ontkomt daarom niet aan de gevolgtrekking dat er noodzakelijkerwijs een opstanding van de doden moet zijn, willen zij de vervulling kunnen ondervinden van datgene wat werd beloofd en wat hen wacht in de stad die voor hen is gereedgemaakt.
20. Waarom dienen wij ons in het geheel niet te verwonderen over een opstanding van de doden?
20 Verwondert gij u hierover? Er is stellig niets onredelijks of vergezochts aan zulk een mogelijkheid. Het is geen ongewone ervaring dat iemand die op leeftijd is gekomen, een naam hoort noemen welke hij misschien sedert hij op school was, niet heeft gehoord. Onmiddellijk kan hij zich die persoon herinneren en hem, om het zo maar eens te zeggen, voor de ogen van zijn geest herscheppen, hoe hij zich kleedde, de uitdrukking op zijn gezicht, en vele kenmerkende eigenschappen en voorvallen. Denk nog eens aan die musicus, die zich niet slechts één muziekstuk met alle noten er van kan herinneren en het nauwkeurig kan weergeven, maar vele van zulke stukken in al hun variaties. Wij geven derhalve gaarne toe dat reeds de mens, met zijn vele beperkingen en onvolmaaktheden, wonderbaarlijke vermogens heeft binnen het terrein waarop zijn geheugen werkzaam is. Waarom zouden wij dan denken dat de almachtige en oneindige Schepper, Degene die de geest van de mens heeft gemaakt en precies weet hoe hij werkt, niet de macht bezit om allen die hij in zijn geheugen heeft gehouden, uit het herinneringsgraf terug te roepen en te herscheppen, ja, met inbegrip van al hun karaktereigenschappen en geestelijke indrukken, die nodig zijn om elke persoon te vormen? Zoals Paulus eens toepasselijk vroeg: „Waarom wordt het onder ulieden ongelofelijk geacht dat God de doden opwekt?” Er bestaat slechts het ene antwoord. „Verwondert u hierover niet.” — Hand. 26:8; Joh. 5:28, NW.