Vrijheid van vrees in 1955
1. Hoe treedt de mensheid het jaar 1955 binnen, en waarom?
WEET gij het geheim van vrijheid van de vrees welke tegenwoordig de gehele mensheid in haar greep houdt? Wilt gij deze vrijheid bezitten? Wellicht herinnert gij u nog het gezegde dat niet zo lang geleden populair werd: „Het enige wat wij moeten vrezen, is de vrees zelf.” Dit gezegde werd gebezigd door de voormalige president van de Verenigde Staten van Amerika,a maar meer dan tweehonderd jaar vóór hem verscheen het in een boek dat in het begin van de zeventiende eeuw werd gepubliceerd.b Maar verschafte dat gezegde de oplossing? Wie is absoluut onbevreesd geworden door vrees te hebben voor vrees? Wie kan er nu iets aan doen bevreesd te worden? Daar de mensen tegenover verschrikkelijke mogelijkheden staan geplaatst, hebben zij geen vrees ontwikkeld voor vrees op zichzelf. Zij gaan het jaar 1955 dus binnen met vrees en een duister voorgevoel, zonder een formule waarmede die ene vrijheid van Roosevelts „Vier Vrijheden” welke bekendstaat als de „vrijheid van vrees,” verwezenlijkt zou kunnen worden. Integendeel, een grotere dienstbaarheid aan de harteloze slavendrijver Vrees zal zich stellig van hen meester maken. — Luk. 21:25, 26.
2. Welke klasse van mensen zal gedurende 1955 vrijheid van vrees genieten, en waarom, in weerwil van de onheilstijdingen met betrekking tot deze wereld?
2 Niet door de vrees te vrezen maar door Jehovah te vrezen, leren wij het geheim van vrijheid van vrees kennen. Daarom zal er gedurende 1955 en alle jaren daarna één klasse van mensen op aarde zijn die zich in vrijheid van vrees zullen verheugen. Die klasse is de „man” die in Psalm 112 wordt beschreven, de man die Jehovah vreest en die behagen schept in Zijn geboden, tezamen met het zaad of geslacht van deze rechtvaardige, oprechte man. Wat in het zevende vers van deze psalm wordt gezegd over deze collectieve „man” of klasse van personen zal waar zijn gedurende 1955, ja, zal waar zijn tot aan het zegevierende einde van de strijd van Armageddon: „Hij zal niet bevreesd zijn voor onheilstijdingen; zijn hart is onwankelbaar, vertrouwend op Jehovah” (AS). Hij treedt het nieuwe jaar onbevreesd tegemoet. De tijdingen of het nieuws omtrent de wereld bevatten in deze tijd allemaal onheil; ze bevatten niets wat vertroosting geeft. Bovendien bevat Gods Woord geen goede tijdingen voor deze wereld, maar alleen dat ze tot de vernietiging is gedoemd door de voltrekking van Gods wraak aan de goddelozen. De „man” die Jehovah vreest, weet dit reeds en wordt daarom niet verontrust door de loop der wereldgebeurtenissen en de onheilspellende toekomst welke zich voor deze wereld ontwikkelt. Aan de hand van Gods profetieën weet hij dat deze wereld onder Satan binnenkort moet eindigen, wanneer het hoogtepunt van deze „tijd van het einde” is bereikt, waarna een schitterende nieuwe wereld van alle goede dingen zal volgen.
3. In welk opzicht vreest hij „het gebrul van de kwaden” niet, en welke loopbaan volgt hij, zodat hij onbevreesd kan blijven?
3 Ook al komen er „onheilstijdingen” in de vorm van bedreigingen van de zijde van de vijand, dit maakt degene die Jehovah vreest, niet bevreesd. „Hij zal het gebrul van de kwaden niet vrezen,” zoals een zekere vertaler het vers vertolkt (Fenton). Hij weet dat God de Almachtige, zijn Beschermer, machtiger is dan de verenigde strijdkrachten van de vijand, zowel diens geziene als ongeziene strijdkrachten. Gesterkt door deze kennis kan hij niet bevreesd worden, maar hij gaat onbevreesd voort terwijl hij in gehoorzaamheid aan Gods bevelen zijn Christelijke werk verricht, Zijn naam bekendmaakt en getuigenis aflegt van Zijn koninkrijk onder Jezus Christus. Hij weigert bevreesd te worden voor datgene waarvoor de heersers der wereld en de volken bevreesd worden. Hij volgt Gods instructies op, namelijk: „Ook al zoudt gij lijden ter wille van rechtvaardigheid, gij zijt gelukkig. Wordt echter niet bevreesd voor datgene waarvoor zij bevreesd zijn, noch wordt in beroering gebracht. Maar heiligt de Christus als Heer in uw hart, altijd gereed u te verdedigen voor een ieder die van u een reden eist voor de hoop die in u is, doch doet dit met zachtaardigheid en diepe achting” (1 Petr. 3:14, 15, NW). „Voor hetgeen zij vrezen, zult gij niet vrezen noch schrikken. Den HERE [Jehovah] der heerscharen, Hèm zult gij heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw schrik zijn” (Jes. 8:12, 13, NBG). De man die Jehovah vreest, wordt er derhalve niet door vrees toe bewogen de loopbaan te volgen welke door de wereld wordt aanbevolen en waarvan de wereld denkt dat ze praktisch is. Doordat de man de Allerhoogste Jehovah vreest, treedt zijn superieure wijsheid op de voorgrond. De vrees der wereld verlamt hem niet van schrik, maar hij doet alles wat hij kan om zulk een vrees uit de mensen van goede wil te verdrijven door hen de Bijbelse boodschap van vrede en vertroosting te geven.
4. Hoe is zijn hart onwankelbaar en er toe gebracht op Jehovah te vertrouwen?
4 „Zijn hart is onwankelbaar, vertrouwend op Jehovah” (Ps. 112:7, AS). Door middel van de Bijbelprofetieën heeft Jehovah de man die hem vreest, gewaarschuwd betreffende het lot van deze wereld en betreffende de aanvallen welke de vijand op hem zou doen. De man heeft zijn hart daarom voorbereid op de komst van deze dingen opdat hij niet zal bezwijken voor vrees of niet aan het struikelen en in verwarring gebracht zal worden (Joh. 16:1-4). Hij heeft er de tijd voor genomen Gods Woord te bestuderen en de leringen er van in praktijk te brengen en heeft aldus en vertrouwen en hoop op Jehovah opgebouwd. Zijn hart schommelt daarom niet tussen Jehovah en deze wereld; het blijft vast en onwankelbaar op Jehovah gericht. Hij behoudt een onverdeeld hart jegens God. Hij keert zijn hart nimmer tot de afgoden dezer wereld. Hij heeft zich vertrouwd gemaakt met Jehovah’s beloften en heeft opgemerkt hoe de Belover ze ten aanzien van degene die getrouw is en hem vreest, in vervulling heeft doen gaan. Daar hij weet welk lot deze wereld te wachten staat, beseft hij dat er in de wereld geen veiligheid te vinden is en dat ze niet kan winnen in haar strijd tegen de Almachtige God. Hij vertrouwt op de zekere Winnaar. Hij wordt niet gekweld door de vrees van de wereld en is daarom gelukkig.
5. In welk opzicht is zijn hart ondersteund, en wat wordt daarom buitengeworpen?
5 „Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; totdat hij op zijn wederpartijen zie [op zijn tegenstanders ziet]” (Ps. 112:8, RoPss). Thans staat hij tegenover vele tegenstanders, maar hij wijkt niet van de onbuigzame positie welke hij inneemt voor het koninkrijk Gods. Hij heeft zijn hart versterkt en gevestigd op de God die niet is verslagen en die niet is te verslaan. Noch de vrees welke de mensen tot uitdrukking brengen voor het lot van hun eigen samenstel van dingen en wat dit voor de mensheid zal betekenen noch de bedreigingen van de tegenstanders aan het adres van de Nieuwe-Wereldmaatschappij doen zijn hart beven en wankelen. Het wordt ondersteund door Jehovah wegens zijn liefde voor Hem. Hij is vastberaden in zijn liefde en gehechtheid aan de rechtvaardige nieuwe wereld, welke door God is beloofd. Hij heeft geen geestelijke hartziekte in deze kritieke, moeilijke tijden, waarin de mensen meer liefhebbers van genoegens dan van God zijn en slechts de vorm van godvruchtige toewijding hebben maar hun hart er niet op hebben gericht. Streef zijn voorbeeld dus na. Versterk uw hart in zijn liefde en toewijding tot Jehovah ten einde u te weerhouden van gepieker en van de tirannie van vrees. De rest zal volgen: De liefde zal de vrees buitenwerpen. — 1 Joh. 4:18.
6. Wat dient gij van uw tegenstanders te verwachten, maar wat kunt gij doen zodat gij niet bevreesd wordt wanneer gij hen ziet?
6 Indien gij Jehovah liefhebt en vreest, zullen de tegenstanders die hem haten, u natuurlijk eveneens haten. Dat is echter geen reden tot ontsteltenis, vooral wanneer gij weet wie gij liefhebt. Indien gij iemand liefhebt, zult gij alles voor die persoon doen, ja, gij zult ter wille van hem alles lijden en verduren. Indien gij Jehovah liefhebt en hem kent, heb dan ook zijn zienswijze ten aanzien van de tegenstanders. Beschouw hen zoals Jehovah hen beoordeelt. Geloof in zijn profetieën met betrekking tot hen. Dan zal vrees voor de tegenstanders verdwijnen. Op het ogenblik zien de tegenstanders er wellicht zeer vreesaanjagend uit wat hun aantallen betreft en hun toegenomen macht om Jehovah’s getuigen en de Nieuwe-Wereldmaatschappij schade te berokkenen. Beschouw echter de schade welke God hen kan aandoen, en ook u, meer schade dan zij u kunnen aandoen. Wees dus niet bevreesd voor hen. Houd niet op met prediken wegens hen, maar ga gewoon voort terwijl gij uw hart ondersteund en geschraagd laat worden door Jehovah’s geest en zijn Woord.
7. Waarom en met wie kunnen wij thans om onze tegenstanders lachen, en met welk werk gaan wij voorwaarts?
7 Wanneer gij dit doet, zult gij ten slotte op uw tegenstanders zien wanneer zij niet meer zo vreesaanjagend zullen schijnen maar zij zich hun eigen vrees zullen hebben gerealiseerd. „De vreze des goddelozen, die zal hem overkomen; maar de begeerte der rechtvaardigen zal God geven. Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzo is de goddeloze niet meer; maar de rechtvaardige is een eeuwige grondvest” (Spr. 10:24, 25). Lach daarom om hen, tezamen met Jehovah: „De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij knerst over hem met zijn tanden. De HERE belacht hem, want Hij ziet, dat zijn dag komt. Want de armen der goddelozen zullen verbroken worden; maar [Jehovah] ondersteunt de rechtvaardigen” (Ps. 37:12, 13, 17, AS). Het is verstandig om van dit standpunt uit bezien, onbevreesd te lachen, want de goddelijke wijsheid zegt tot de achteloze dwazen dezer wereld: „Ik [zal] ook lachen om uw verderf; ik zal spotten, wanneer uw verschrikking komen zal. Wanneer uw verschrikking zal komen als een storm en uw verderf zal aansnellen als een wervelwind, wanneer benauwdheid en angst over u zullen komen” (Spr. 1:26, 27, NBG). Het tegenwoordige gebrul dat de tegenstanders tegen ons aanheffen, verschrikt ons daarom niet, maar met een liefderijk, sterk en gezond hart, dat steunt op Jehovah, gaan wij voorwaarts terwijl wij over de gehele wereld onbevreesd getuigenis afleggen omtrent zijn koninkrijk. Wanneer wij binnenkort op onze tegenstanders zien, zal het een feest voor onze ogen zijn.
ONBEVREESDE VERSPREIDING AAN DE ARMEN
8. Waarom is Psalm 112:9 een verzekering dat het getuigeniswerk in 1955 zal voortgaan?
8 Gedurende 1955 zal het wereldomvattende werk van de getuigen die Jehovah vrezen, door zijn welwillende gunst en geest nog meer vooruitgang maken. In Psalm 112:9 wordt ons hieromtrent de sterke verzekering gegeven: „Hij heeft naar alle kanten uitgestrooid, hij heeft aan de nooddruftigen gegeven, zijn rechtvaardigheid staat vast tot in eeuwigheid; zijn hoorn zal met eer worden verhoogd” (RoPss). Op wie deze woorden van toepassing zijn, kan met zekerheid worden gezegd. De apostel Paulus haalde ze aan en bracht ze van toepassing op zijn mede-Christenen ten tijde dat zij hulp verleenden aan hun nooddruftige broeders in Christus. Hij zeide: „(Evenals er staat geschreven: ’Hij heeft iets toebedeeld, hij heeft gegeven aan hen die weinig bezittingen hebben, zijn rechtvaardigheid duurt tot in eeuwigheid.’ Hij nu die in overvloed zaad verschaft aan de zaaier en brood om te eten, zal u het zaad dat gij zult zaaien, verschaffen en het voor u vermenigvuldigen en hij zal de vruchten van uw rechtvaardigheid doen toenemen.) In alles wordt gij verrijkt voor elke soort van edelmoedigheid” (2 Kor. 9:9-11, NW). De edelmoedigheid van de Christen die Jehovah vreest, beperkt zich niet tot het geven van materiële goederen aan nooddruftige broeders, maar hij houdt zich er hoofdzakelijk mede bezig het Koninkrijksnieuws te verspreiden aan alle „mensen van goede wil,” het naar alle kanten uitstrooien van het zaad der Koninkrijkswaarheid op hen wier hart gelijk goede, productieve grond is.
9. Wie zijn de „armen” aan wie degenen die Jehovah vrezen, geven, en waarom?
9 De aarde is tegenwoordig vol van mensen die op materieel gebied arm zijn, maar de armen aan wie de verstandige persoon die Jehovah vreest, geeft, zijn degenen die „arm van geest” zijn, dat wil zeggen, „die zich bewust zijn van hun geestelijke nooddruft” en derhalve geneigd zijn de bevredigende Koninkrijksboodschap te aanvaarden. Zij zijn het soort van armen tot wie Jezus zijn volgelingen uitzond, opdat zij hen zouden zoeken en voeden, zeggende: „Gij hebt om niet ontvangen, geeft om niet” (Matth. 10:8; 5:3, NW). Datgene wat zij „om niet” kunnen geven, moeten de geestelijke rijkdommen zijn, welke God hun om niet heeft geschonken, want wat materiële rijkdommen betreft, God heeft degenen verkozen „die arm zijn ten opzichte van de wereld opdat zij rijk in geloof” zouden zijn (Jak. 2:5, NW). Door de Koninkrijksboodschap te geven in plaats van slechts geld of materiële goederen, bereiken zij hen die werkelijk „arm van geest” zijn, „die zich bewust zijn van hun geestelijke nooddruft,” in plaats van slechts de zelfzuchtige armen dezer wereld, die zich er niet om bekommeren Jehovah toe te behoren. Aldus worden de armen der wereld die geen waardering hebben en die er de voorkeur aan geven Satan, de „god van dit samenstel van dingen” toe te behoren, uitgezuiverd.
10. Aan wie lenen zij in werkelijkheid wanneer zij aan zulke armen geven, en waarom?
10 De armen en nooddruftigen zijn niet in staat ons op materiële wijzen volledig terug te betalen voor de geestelijke gaven welke wij hun om niet geven, maar dit brengt ons niet tot de bedelstaf. Wij krijgen altijd een vergoeding waardoor wij meer dan overvloedig worden terugbetaald. Waarom? Als antwoord kunnen wij de woorden van Psalm 112:5 herhalen: „Goed is de man — genadig en hij leent uit” (Yg; bladzijde 72, §21). De „man” leent uit aan de armen en nooddruftigen, terwijl hij niet alleen hoopt dat hij van de arme ontvanger geen rente krijgt op de lening, maar zelfs in het geheel geen materiële vergelding hoopt te ontvangen. Vanwaar komt zijn vergoeding dan? Luister: ’Wie zich over den arme ontfermt, leent Jehovah: Hij zal hem zijn weldaad vergelden’ (Spr. 19:17, NBG). Leent men werkelijk aan Jehovah wanneer men zich over de geestelijk armen ontfermt en hun iets geeft zonder hiervoor een stoffelijke vergoeding te ontvangen? Ja; en dit is zo omdat de armen, vooral de armen van geest, degenen die zich bewust zijn van hun geestelijke nooddruft en die haken naar geestelijke verlichting, in werkelijkheid Jehovah toebehoren. Daarom heeft hij gezegd: „Wie den behoeftige verdrukt, smaadt diens Maker; maar wie zich over den arme ontfermt, eert Hem” (Spr. 14:31, NBG). Jehovah verklaart dat het een zonde is hen te verdrukken of te veronachtzamen (Deut. 24:14, 15). Zij vertrouwen op Hem: ’De zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in Jehovah; en de behoeftigen [armen] onder de mensen zullen zich in den Heilige Israëls verheugen’ (Jes. 29:19, AS). De armen en behoeftigen die Jehovah toebehoren kunnen geen stoffelijke vergoeding geven; daarom neemt Jehovah de schulden op zich van deze personen die hem toebehoren.
11. Hoe beschouwt Jehovah zichzelf ten aanzien van degene die aan de armen geeft, en hoe kwijt hij zich van deze taak?
11 Wanneer de Christen die Jehovah vreest, het goede nieuws omtrent het Koninkrijk om niet aan de armen geeft, leent hij dus in werkelijkheid aan Jehovah God totdat Jehovah hem voor zijn goede daad terugbetaalt. Het is verbazingwekkend te bedenken dat de Koning van het eeuwige universum, de Bezitter van alles, zich verplicht gevoelt tegenover de Koninkrijksaankondiger die om niet geeft aan de armen die zich bewust zijn van hun geestelijke nooddruft. Jehovah betaalt alle schulden of kwijt zich van alle verplichtingen die aldus worden verkregen, door al zijn beloften te vervullen welke inhouden dat hij voor hen die hem vrezen en zijn geboden nakomen, zal zorgen en hen zal onderhouden.
12. Welke belofte doet Jehovah aan de rechtvaardige gever, en hoe vervult hij thans deze belofte?
12 Jehovah doet daarom de volgende belofte aan degene die Zijn boodschap om niet aan de armen en behoeftigen geeft: „Zijn rechtvaardigheid staat vast tot in eeuwigheid” (Ps. 112:9, RoPss). Dit is een herhaling van Zijn belofte in vers drie van Psalm 112. Volgens Jezus’ eigen woorden in Mattheüs 6:1-4 bestaat de rechtvaardigheid van de man die Jehovah vreest, grotendeels hierin, dat hij de Koninkrijksboodschap verkondigt en het goede nieuws om niet aan de armen geeft. Zij die tegen het Koninkrijk en het goede nieuws er van gekant zijn, zullen niet in staat zijn deze vorm van rechtvaardigheid uit te roeien. Jehovah zal de Koninkrijksverkondigers altijd ondersteunen en bewaren en hen van de middelen voorzien waarmede zij deze prediking van het goede nieuws kunnen voortzetten, opdat zij ’verrijkt mogen worden voor elke soort van edelmoedigheid.’ Hij zal „u het zaad dat gij zult zaaien, verschaffen en het voor u vermenigvuldigen en hij zal de vruchten van uw rechtvaardigheid doen toenemen” (2 Kor. 9:10, 11, NW). Omdat God de rechtvaardige en edelmoedige verspreider van het goede nieuws voortdurend aanvult, behoeft de Christen die Jehovah vreest, nimmer te gaan bedelen doordat hij op zulk een milddadige wijze geeft. Hij wordt altijd in staat gesteld zijn goede werken voort te zetten, welke bestaan in het verspreiden van een geestelijk soort van zegeningen aan de behoeftigen. Alhoewel hij zelf op stoffelijk gebied arm is, kan hij dus velen rijk maken op geestelijk gebied (2 Kor. 6:10). De vruchten van zijn rechtvaardigheid, namelijk, de mensen van goede wil die worden verrijkt en in de Nieuwe-Wereldmaatschappij worden bijeenvergaderd, nemen gestadig toe. In plaats dat de gever verarmt, heeft het om niet geven en verspreiden van het goede nieuws tot resultaat dat hij meer terugontvangt: „Er zijn er, die uitstrooien en toch nog meer verkrijgen; terwijl anderen meer inhouden dan recht is en toch gebrek lijden. De zegenende ziel wordt overvloedig verkwikt, wie laaft, wordt ook zelf gelaafd.” — Spr. 11:24, 25, NBG.
13. Welke reden heeft zulk een rechtvaardige man om levend te zijn en op de aarde bewaard te worden?
13 Jehovah wil dat zulk een rechtvaardige soort van man op aarde is. Hij gebruikt hem graag als een werktuig waardoor Zijn geestelijke zegeningen wijd en zijd worden verspreid. Om deze reden dient de vrijwillige en edelmoedige gever een doel in Gods werken en heeft hij een juiste en nuttige plaats onder de bewoners der aarde; hij heeft een goede reden waarom hij levend is en waarom hij door Gods macht wordt bewaard. Hij verwerft de waardering van God en ook van dankbare mensen en wordt daarom ter wille van zijn werk geliefd (1 Thess. 5:12). Het feit op zichzelf reeds dat het Wachttoren Bijbel en Traktaatgenootschap tot op deze dag bestaat, bewijst deze waarheid.
14, 15. (a) Hoe wordt deze waarheid bewezen doordat het Genootschap tot op deze tijd bestaat? (b) Wat willen Jehovah’s getuigen in 1955 bereiken, en hoe kunnen zij het bereiken?
14 Sedert de tijd dat het Genootschap in 1884 als rechtspersoon werd erkend, heeft het de regel gevolgd zichzelf in stand te houden door vrijwillige bijdragen. Het heeft lectuur laten drukken en verspreiden, en het heeft dit hetzij gratis gedaan hetzij tegen een kleine bijdrage waardoor slechts de kosten van het vervaardigen en verspreiden van de lectuur werden gedekt. De vergaderingen en congressen van Jehovah’s getuigen zijn altijd voor allen die ze wilden bijwonen, toegankelijk geweest, waarbij de openbare bekendmaking was gedaan: „Zitplaatsen gratis — geen collecte!” De religieuze geestelijken, die toegangsprijzen heffen of geld vragen voor zitplaatsen en die de collecteschaal één of meerdere malen gedurende religieuze diensten laten rondgaan, hebben hun leedwezen betuigd dat Jehovah’s getuigen hun religieuze vergaderingen aankondigen onder het motto van „Zitplaatsen gratis — geen collecte!” (Zie The Watch Tower, 1 januari 1914, bladzijde 5.) Jehovah heeft zijn zegen geschonken aan dit beginsel van om niet geven of geven tegen een kleine bijdrage en het houden van vergaderingen zonder geld te collecteren, zodat er meer Bijbelse inlichtingen verstrekt kunnen worden. Voor een organisatie zo groot als het Genootschap, is de productie van Bijbels en Bijbelse lectuur elk jaar enorm, en het aantal uren dat Jehovah’s getuigen vrijwillig aan het verspreidingswerk geven en het aantal Bijbelstudiën dat zij om niet in de huizen van belangstellende mensen leiden, is elk jaar opmerkenswaardig.
15 In 1955 willen Jehovah’s getuigen de hoogste verspreiding van lectuur bereiken die zij ooit in enig jaar hebben gehad, omdat de tijd waarin de levenreddende boodschap uitgedragen kan worden, korter wordt nu de wereldvernietiging in de strijd van Armageddon steeds dichterbij komt. Wanneer wij economisch te werk gaan, kunnen wij meer doen dan anderen omdat wij zo min mogelijk algemene onkosten trachten te maken. Wij kunnen de grootste resultaten bereiken wanneer zij die Jehovah liefhebben, op edelmoedige wijze geven, vooral wat betreft tijd en energie die vrijwillig wordt besteed aan het alom verspreiden van de Koninkrijksboodschap. Overeenkomstig Gods regel kunnen wij er zeker van zijn dat hoe meer wij geven en dit kosteloos, des te gelukkiger zullen wij zijn.
16. Hoe zal de hoorn van de „man” die Jehovah vreest, worden geëerd, en hoe wordt die hoorn zelfs thans met eer verhoogd?
16 Nimmer zullen wij een schandelijke nederlaag behoeven te lijden. De goddelijke belofte aan de rechtvaardige gever en verspreider aan de armen, luidt: „Zijn hoorn zal met eer worden verhoogd” (Ps. 112:9, AS). De hoorn is een symbool van sterkte en kracht, een waarschuwing aan allen die zouden willen trachten een aanval te doen. Dat deze hoorn met eer wordt verhoogd, duidt op overwinning voor ons, ter rechtvaardiging van Jehovah’s kracht, welke ons ondersteunt. Wanneer wij op hem vertrouwen en een rechtschapenheid jegens hem handhaven waardoor ons vertrouwen op hem wordt gewaarborgd, kunnen wij zeggen: „Mijn hoorn hebt gij verhoogd gelijk de hoorn van de wilde os; . . . Mijn oog heeft ook mijn wens aan mijn vijanden gezien, mijn oren hebben mijn wens ten aanzien van de boosdoeners die tegen mij opstaan, gehoord. De rechtvaardige zal bloeien gelijk de palmboom; hij zal groeien gelijk een ceder in de Libanon” (Ps. 92:10-12, AS). De eer waarmede de hoorn wordt verhoogd, is van God afkomstig, niet van mensen. De mensen worden er echter toe gedwongen de goddelijke bron van die eer te erkennen. Ten slotte zal de eer van blijvende overwinning de onze zijn, maar zelfs nu genieten wij de eer dat wij als getuigen van Jehovah in zijn dienst staan. De grote schare van personen van goede wil, die Jehovah’s huis reeds binnenstromen ten einde hem aldaar te dienen en te aanbidden, zijn eveneens een heerlijkheid en eer voor de Jehovah-vrezende geestelijke klasse, die hard heeft gewerkt om dit aardse zaad of geslacht voort te brengen. Zoals de apostel Paulus zeide over de broeders te Thessalonica, die hij had voortgebracht door middel van het goede nieuws, dat hij tot hen had gepredikt: „Want wat is onze hoop of vreugde of kroon van gejuich — wel, zijt gij het niet in werkelijkheid? — voor het aangezicht van onze Here Jezus bij zijn tegenwoordigheid? Gij zijt stellig onze heerlijkheid en vreugde” (1 Thess. 2:19, 20, NW). Wanneer wij voortgaan het goede nieuws omtrent het Koninkrijk om niet en op edelmoedige wijze aan de armen en behoeftigen te geven, zal die eer van een toegenomen ledental in de Nieuwe-Wereldmaatschappij in Gods tempel, stellig worden vermeerderd totdat Jehovah onze hoorn verhoogt door ons als overwinnaars uit de strijd van Armageddon te voorschijn te doen komen.
17. Waarom zijn de goddelozen bedroefd wanneer zij dit zien?
17 De goddeloze haters van Jehovah hebben met leedvermaak aangezien dat wij werden onderdrukt, onrechtvaardig werden behandeld, vogelvrij werden verklaard en dat ons werk werd verboden, maar hun vrolijke leedvermaak verandert in ergernis en vrees bij het zien van de toenemende eer welke Jehovah zijn volk schenkt, zij die hem vrezen en dienen en zijn naam verheerlijken. Ja, dit alles werd in Psalm 112:10 voorzegd: „De goddeloze zal het zien, en hij zal zich vertoornen [bedroefd zijn, AS]; hij zal met zijn tanden knersen en smelten; de wens der goddelozen zal vergaan.” De goddeloze zal deze bekronende overwinning en eer van Jehovah’s getuigen zien voordat hij wordt verdelgd. Hij heeft een kwaad hart en heeft geen liefde voor rechtvaardigheid en verheugt zich daarom niet over de verhoogde hoorn van de rechtvaardigen die Jehovah vrezen. Om deze reden tracht hij de geestelijke voorspoed van de herstelde geestelijke Israëlieten en hun metgezellen van goede wil te niet te doen. Hij neemt aanstoot aan Jehovah’s goedheid jegens zijn volk. Hij wil de gunst en het succes van de wereld bezitten en eveneens de goddelijke gunst en geestelijke voorspoed, maar hij kan beide niet terzelfder tijd hebben (Jak. 4:4). Hij strooit de Koninkrijksboodschap niet wijd en zijd uit en geeft ze niet aan de armen. Daarom is hij ontevreden. Hij is zich er van bewust dat hij rijk is in wereldse goederen en gunst maar dit geeft hem geen volledige bevrediging, want hij bezit alleen de vorm van godvruchtigheid maar heeft niet de kracht er van, waardoor het hart wordt veranderd en iemand waarlijk gelukkig wordt gemaakt. Daar hij wordt verteerd door afgunst op de geestelijke voorspoed van de getuigen, is hij bedroefd.
18. Waarom knerst de goddeloze met zijn tanden, en wanneer en hoe zal hij wegsmelten?
18 De goddeloze kan de geestelijke voorspoed van hen die Jehovah vrezen, niet te niet doen. Hij knerst met zijn tanden wanneer hij datgene ziet wat hij verplicht is te zien, maar dat is alles wat hij in zijn woede kan doen. Hij kan de rechtvaardigen geen werkelijke schade toebrengen noch de Nieuwe-Wereldmaatschappij vernietigen. Hij wordt thans niet alleen door de prediking van het goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk gepijnigd, maar eveneens door de voorspoed van Jehovah’s getuigen. In 1955 zal hij in zijn woede voortgaan met zijn tanden te knersen en hij zal zich gereedmaken om zich aan te sluiten bij de grote Gog van Magog in diens wereldomvattende aanval op de Nieuwe-Wereldmaatschappij, welke aanval hij vóór Armageddon zal doen. Wanneer Jehovah door middel van de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” een einde maakt aan die onstuimige, kwaadaardige aanval, zal de goddeloze schare nog steeds de wens van hun ogen niet zien, maar zij zullen één laatste blik slaan op een gezicht dat bedroevend is voor hun ogen, de blijvende voorspoed van Jehovah’s getuigen en de zegepraal van de Nieuwe-Wereldmaatschappij op aarde. Dan zullen de goddelozen „smelten,” ja, smelten zoals een slak, die een slijmerig spoor achterlaat. Zij zullen smelten gelijk een slak, die, wanneer ze zich voortbeweegt, „oplost in slijm” (Ps. 58:8, RS, Mo, vs. 9, Statenvert.). Wat kunnen de slijmerige goddelozen doen tegen hen die Jehovah vrezen en die gelijk het „zout der aarde” zijn, wanneer zij evenals een slak zijn, die tot staan wordt gebracht door het zout dat rondom haar huisje wordt gestrooid? Niets, zij kunnen slechts wegsmelten in een roemloos einde wanneer Jehovah te Armageddon zijn strijdmacht op grootse wijze ten toon spreidt.
19. Wat zal er gebeuren met de wens of begeerte van de goddelozen, en wie zullen gelukkig zijn, zelfs in 1955?
19 „De wens [begeerte] der goddelozen zal vergaan.” Hun goddeloze plannen, welke tegen de rechtvaardigen zijn gericht, zullen niet voorspoedig zijn, behalve dat ze tot hun eigen vernietiging zullen leiden, en alles in deze wereld waarop zij hun ogen hebben gericht als iets wenselijks, zal met hen vergaan, tot hun eeuwige teleurstelling. In glorierijke tegenstelling zullen de rechtvaardige Koninkrijksverkondigers hun wens vervuld zien wanneer zij op hun tegenstanders zien, want zij zullen zich aan Jehovah’s winnende zijde bevinden en zullen levend worden overgebracht in de zegevierende nieuwe wereld, waar Jehovah’s rechtvaardiging voor eeuwig zal worden gevierd. O, het ongeluk van de mens die Jehovah niet vreest en die geen groot behagen schept in Zijn geboden! Maar o, uw geluk wanneer gij in 1955 Jehovah zult vrezen en zijn geboden zult nakomen met een door God geschonken vrijheid van vrees!
[Voetnoten]
a Franklin Delano Roosevelt, V.S., president van 1933-1945.
b Francis Bacons „De Augmentis Scientiarum,” Boek VI, hoofdstuk III (1605).