’Laten wij het niet opgeven te doen wat voortreffelijk is’
1. Wat voor soort van opziener over Gods kudde bewees Paulus te zijn, en hoe reageerden zijn christelijke broeders?
ALS een getrouwe opziener en herder van de kudde Gods was de aandacht van de apostel Paulus er altijd met bezorgdheid op gericht, anderen te helpen vorderingen te maken wat hun geestelijke leven betrof. Hij schreef aan de christenen te Rome: „Ik verlang ernaar u te zien om u enige geestelijke gave te kunnen meedelen en u daardoor standvastig te maken” (Rom. 1:11). Deze hartelijke, liefdevolle belangstelling voor anderen maakte de bediening van deze apostel juist zo succesvol en tot zulk een zegen voor degenen met wie hij in Gods dienst samenwerkte. Zijn christelijke broeders waardeerden zijn liefde. De gedachte deze broeder van hen te verliezen, was voldoende om „de oudere mannen van de gemeente” te Éfeze ertoe te brengen diep „bedroefd” te zijn, ja, zelfs te wenen. In een spontane uiting van hun liefde voor hem „vielen [zij] Paulus om de hals en kusten hem teder”. — Hand. 20:17, 37, 38.
2. Welke aansporing gaf Paulus aan de oudere mannen van de gemeente te Éfeze?
2 Slechts enkele ogenblikken vóór dit ontroerende moment had Paulus de oudere mannen uit de gemeente te Éfeze ertoe aangemoedigd deze zelfde liefdevolle bezorgdheid te hebben voor degenen die onder hun geestelijke zorg stonden. Hij wilde ook dat zij al het mogelijke zouden doen om de leden van de gemeente erbij te helpen ’met het oog op de geest te zaaien’. Dringend zei hij tot hen: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht.” — Hand. 20:28.
3. Wat voor soort van opzieners zijn er in deze tijd in de gemeente van Gods volk nodig?
3 Er bestaat in de christelijke gemeente van thans stellig een grote behoefte aan dit soort van opzieners; neen, niet slechts aan mannen die ijver hebben voor de bediening, mannen die op voortreffelijke wijze de leiding kunnen nemen in de openbare prediking van huis tot huis, mannen die aansporende openbare lezingen vanaf het podium kunnen houden en die er blijk van geven op uitstekende wijze bijbels onderwijs te kunnen geven. Zulke hoedanigheden zijn inderdaad zeer prijzenswaardig, terwijl ze zowel voor de gemeente als voor anderen die wellicht naar de prediking van het „goede nieuws” luisteren, uiterst nuttig zijn. Doch Paulus’ zorg als opziener gaat, zoals uit bovengenoemde bijbelpassages blijkt, uit naar de kudde die reeds is bijeengebracht. Hij heeft er belangstelling voor dat zij geestelijk groeien, dat zij „volwassen” worden als geestelijke mensen, „tot de mate van wasdom die tot de volheid van de Christus behoort”. De apostel bezigde deze woorden toen hij, nadat hij als gevangene in Rome was aangekomen, naar de gemeente te Éfeze terugschreef (Ef. 4:11-13). Dit wordt derhalve de belangrijkste zorg voor christelijke opzieners en hun assistenten in de bediening in deze tijd: iedereen in de gemeente te helpen geestelijk te groeien, iedereen te helpen „met het oog op de geest” te zaaien, opdat iedereen „uit de geest eeuwig leven [kan] oogsten” door het niet op te geven „te doen wat voortreffelijk is”. — Gal. 6:8, 9.
4. Wanneer wij anderen helpen in geestelijk opzicht vorderingen te maken, welke woorden van Paulus aan de Galáten dienen wij dan terecht in gedachten te houden?
4 Een gemeentelid te helpen meer tijd aan de prediking van het goede nieuws te besteden, kan inderdaad één manier zijn waarop iemand kan worden geholpen meer met het oog op de geest te zaaien. Dit behoeft echter niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn. Iemand zou er zelfs toe gebracht kunnen worden te denken dat hij in geestelijk opzicht vooruitgang maakt terwijl hij in werkelijkheid in een essentiëler aspect van geestelijke groei te kort schiet. Het is in verband met geestelijke groei derhalve goed wanneer de individuele christen en de opziener de verdere woorden uit Paulus’ brief aan de Galáten in gedachten houdt: „Indien iemand denkt dat hij iets is, terwijl hij niets is, dan bedriegt hij zijn eigen geest. Hij vergewisse zich er echter van wat zijn eigen werk is, en dan zal hij alleen met betrekking tot zichzelf, en niet in vergelijking met de andere persoon, reden tot opgetogenheid hebben. Want een ieder zal zijn eigen vracht dragen.” — Gal. 6:3-5.
5. Hoe ’bedrogen’ sommige joodse christenen in Galatië ’hun eigen geest’ door de wijze waarop zij redeneerden?
5 De joodse christenen in de gemeenten in de provincie Galatië, die het heel belangrijk vonden dat zij waren besneden, ’bedrogen’ inderdaad ’hun eigen geest’. Na eens beleden te hebben dat zij geloof stelden in Christus Jezus en zijn slachtoffer als het middel tot redding van zonde en dood, ’schoven zij’ nu ’de onverdiende goedheid van God terzijde’. Het was zoals Paulus hun op de man af schreef: „Indien rechtvaardigheid door middel van de wet is, dan is Christus in werkelijkheid voor niets gestorven.” Dat zij zulke ideeën aanvaardden, was „onverstandig”, en zij werden „onder kwade invloed” gebracht. De apostel redeneert derhalve met hen: „Na begonnen te zijn in de geest, wordt gij nu voltooid in het vlees?” Onmogelijk! Wanneer zij de dingen op vleselijke wijze bezagen, zou dit hen niet als geestelijke mensen met eeuwig leven in het vooruitzicht kunnen voltooien. Zij dachten dat zij iets waren, terwijl zij niets waren. Dat zij vergelijkingen trokken op basis van het vlees, door besnedenheid boven onbesnedenheid te verkiezen, gaf hun op het gebied van groei naar geestelijke rijpheid geen voorsprong op hun onbesneden christelijke broeders, integendeel, door een dergelijke houding zou het lijden dat zij wegens de naam van Christus ondergingen, in werkelijkheid nergens toe dienen. Zij zouden geen eeuwig leven oogsten, aangezien zij met het oog op het vlees in plaats van met het oog op de geest zaaiden. — Gal. 2:21; 3:1-4.
6, 7. (a) Hoe zijn sommige christenen in deze tijd in de valstrik gevallen te trachten „in het vlees” voltooid te worden nadat zij „in de geest” waren begonnen? (b) Wat zullen wij, wanneer wij anderen helpen, derhalve willen doen?
6 Zo kunnen ook het lijden en de vervolging die wij thans ondergaan en onze voortreffelijke werken op het gebied van de prediking en het onderwijs in de openbare bediening nutteloos zijn als wij erop gaan vertrouwen dat die werken van ons de basis voor rechtvaardigheid vormen in plaats dat wij ons op de onverdiende goedheid van God verlaten. Bovendien zullen wij denken dat wij iets zijn, terwijl wij niets zijn en onze geest bedriegen. Sommigen zijn in deze valstrik gevallen en zijn er rotsvast van overtuigd geraakt dat ze er heel goed voorstaan, aangezien hun activiteit en bericht gunstig bij die van anderen afsteken. In werkelijkheid trachten zij als christenen ’in het vlees voltooid’ te worden in plaats van in geestelijk opzicht.
7 Indien wij derhalve in de gelegenheid zijn anderen op de weg van christelijke rijpheid te helpen, zullen wij hen op de juiste wijze willen helpen dat doel te bereiken. Wij zullen een ieder willen helpen met het oog op de geest te zaaien, opdat hij geestelijke vruchten zal oogsten en een werkelijke geestelijke vooruitgang zal maken met eeuwig leven in het vooruitzicht. Hoe kan dit gedaan worden? Een voortreffelijke raad die Paulus heeft gegeven, staat opgetekend in Galáten 6:4: „Hij vergewisse zich er . . . van wat zijn eigen werk is, en dan zal hij alleen met betrekking tot zichzelf, en niet in vergelijking met de andere persoon, reden tot opgetogenheid hebben.”
8. Waarom is empathie zo belangrijk wanneer wij anderen de juiste soort van hulp willen geven?
8 Een christelijke opziener zal dit beginsel in gedachten hebben wanneer hij medeleden van de gemeente hulp biedt. Dit houdt in dat hij werkelijk empathie of medegevoel moet bezitten, dat wil zeggen, dat hij het vermogen moet hebben zich in de positie van de ander te verplaatsen. De individuele leden van de gemeente bevinden zich in verschillende stadiums van geestelijke groei, hetgeen van allerlei factoren afhangt, zoals jaren en ervaring in de waarheid, het vermogen inlichtingen tot zich te nemen en deze te onthouden en toe te passen, een vroege opleiding in de jeugd, huidige problemen van het dagelijkse leven, enzovoorts. Welke stap zij vervolgens kunnen doen, hangt er voornamelijk van af waar zij zich op de weg naar christelijke rijpheid bevinden. De opziener dient dit te onderscheiden om de raad en aanmoediging te kunnen geven die elkeen persoonlijk nodig heeft.
9. Wat voor soort van vooruitgang willen wij graag bij anderen opmerken, en waarom?
9 Zo kan bijvoorbeeld gemakkelijk worden ingezien dat iemand die er nog geen begin mee heeft gemaakt met een zekere regelmaat de vergaderingen te bezoeken, zich niet in de positie bevindt de stap voorwaarts te doen door aan de openbare bediening deel te nemen en het goede nieuws van huis tot huis aan anderen te prediken. De geestelijke krachtsinspanning om zo’n grote stap voorwaarts te doen, zou een geloofafbrekende val in plaats van een geestelijke vooruitgang tot rijpheid tot gevolg kunnen hebben, om er nog niet eens van te spreken dat zo iemand niet in de positie verkeert de gemeente juist te vertegenwoordigen, aangezien hij er nog niet geregeld mee verbonden is. Wij willen inderdaad graag dat allen die belangstelling hebben voor Gods Woord dermate vorderingen maken dat zij aan de christelijke bediening gaan deelnemen. Dit is Jehovah’s wil voor hen. Zij dienen echter stap voor stap vooruit te gaan en volgens een goede geestelijke routine ordelijke vorderingen te maken.
10. (a) Waarom is het voor een ouder belangrijk de vooruitgang van de zijde van zijn kinderen op te merken en hen op passende wijze te prijzen? (b) Op welke basis zal de verstandige ouder zijn kinderen aanmoedigen vorderingen te maken?
10 Het is werkelijk aanmoedigend wanneer wij kunnen zien dat wij vorderingen maken. Dat geldt voor alles wat wij doen, niet waar? Het gaat op met betrekking tot het hele kleine kind wanneer het voor het eerst iets nieuws leert: te kruipen, zijn eerste paar stapjes te doen, zijn eerste woordjes te spreken. Het zal kraaien van plezier wanneer het iets tot stand gebracht heeft. Soms wordt vooruitgang, omdat er tijd mee gemoeid is, nauwelijks opgemerkt. Dit is ook waar met betrekking tot groei. U zou urenlang naar een plant in uw tuin kunnen kijken zonder ook maar iets van groei te merken. Toch groeit de plant! Wanneer u een paar dagen weg bent geweest en weer terugkomt — wel, dan kunt u gemakkelijk de veranderingen in de tuin opmerken, veranderingen ten gevolge van groei. Een ouder die zijn kind elke dag ziet, is zich misschien niet zo bewust van de groei van het kind, maar een vriend, die na enkele maanden van afwezigheid terugkeert, zal onmiddellijk tot het kleintje zeggen: „Wat ben jij gegroeid!” Wanneer een klein kind ouder wordt, is het aanmoedigend voor hem wanneer zijn groei in andere opzichten eveneens wordt opgemerkt. Wanneer hij wordt geholpen in te zien welke vorderingen hij in zijn schoolwerk maakt, wordt hij aangemoedigd en zal hij waarschijnlijk harder werken. Het geeft hem een gevoel iets te presteren, een gevoel van voldoening. Een scherpzinnige ouder ziet ook uit naar geestelijke groei bij zijn kinderen en spreekt hartelijke, liefdevolle woorden van lof wanneer dit passend is. Hij gaat zijn kinderen er op verstandige wijze in voor, overeenkomstig hun individuele behoeften en bekwaamheden voorwaartse stappen in geestelijke groei te doen. Hij onthoudt zich ervan ontmoedigende vergelijkingen met andere kinderen te trekken maar helpt elk kind zich ervan te vergewissen „wat zijn eigen werk is”, waardoor het kind „alleen met betrekking tot zichzelf . . . reden tot opgetogenheid” kan hebben en „niet in vergelijking met” een ander kind, hetgeen hem zou kunnen ontmoedigen of — in sommige gevallen — een onjuiste basis voor aanmoediging zou kunnen vormen.
11. (a) Wat zal de oplettende prediker doen om degene met wie hij de bijbel bestudeert aan te moedigen? (b) Wat voor soort van hulp zal het meeste nut afwerpen voor hen die geestelijk ziek zijn, maar hoe dient deze hulp gegeven te worden? (c) Wat zal de pas verbondenen of de geestelijk zieken een werkelijke oorzaak tot opgetogenheid geven?
11 Wanneer men helemaal geen vooruitgang bij zichzelf waarneemt, kan dit zeer ontmoedigend zijn. Personen die nog maar pas met de christelijke gemeente zijn verbonden en die gedurende enige tijd bijbelstudie ontvangen, hebben vaak het gevoel dat zij niet de verlangde vorderingen maken. Een oplettende onderwijzer zal zulke personen derhalve helpen inzien welke vooruitgang zij in werkelijkheid maken, terwijl hij er snel bij is hartelijke en oprechte woorden van lof te spreken wanneer dit passend is. De opziener zal insgelijks hetzelfde doen jegens degenen die geregeld met de gemeente verbonden zijn. Neen, geen vleierij. Wanneer iemand die actief met de gemeente verbonden is geweest, geestelijk ziek wordt, heeft hij werkelijke hulp en liefdevolle bijstand nodig. Hij zal worden geholpen wanneer hij inziet waarin zijn werk precies bestaat en wat eraan ontbreekt, en wanneer hem dan enkele praktische wenken worden gegeven hoe hij zijn probleem kan overwinnen. Misschien is zijn probleem wel dat hij niet precies weet hoe hij dient te handelen, welke stap hij moet doen. Hulp en leiding met betrekking tot wat hij moet doen om zijn geestelijke leven te versterken, zal gewaardeerd worden. Een dergelijke hulp dient weliswaar altijd op liefdevolle en tactvolle wijze gegeven te worden, maar ze dient ook eerlijk en realistisch te zijn. Wanneer zulke hulp met liefde en empathie wordt gegeven, zijn degenen die aldus worden gesteund, er dankbaar voor dat zij zijn geholpen de juiste stap te doen op de weg naar geestelijke groei en rijpheid. Prijs hen vervolgens oprecht wanneer zij stappen in de goede richting doen. Help hen hun eigen vorderingen op te merken. Dan zullen zij reden tot opgetogenheid hebben, en dit met betrekking tot zichzelf, niet in vergelijking met iemand anders.
WAAKZAAM TEN AANZIEN VAN VERLIES VAN GEESTELIJKE GEZINDHEID
12. Ten aanzien waarvan moeten wij waakzaam zijn als wij het eeuwige leven, de vrucht van ons zaaiwerk, willen oogsten?
12 Met het oog op de geest zaaien, heeft geestelijke groei tot gevolg. Als wij ermee ophouden met het oog op de geest te zaaien, houden wij ermee op geestelijk te groeien. Nog erger, als wij weer met het oog op het vlees gaan zaaien, houden wij ermee op te doen wat voortreffelijk is en verdwijnt onze waardering voor geestelijke zaken, hetgeen tot geestelijke inactiviteit en de dood leidt. Eens hebben wij wellicht „gewandeld overeenkomstig het samenstel van dingen van deze wereld”. „Ja, onder hen hebben wij allen ons eens in overeenstemming met de begeerten van ons vlees gedragen, doende de dingen die het vlees en de gedachten wilden, en wij waren van nature kinderen der gramschap, evenals de overigen” (Ef. 2:2, 3). Toen wij ons evenwel met de waarheid van Gods Woord begonnen te voeden, toen wij begonnen te onderscheiden en te doen wat Jehovah’s heilige geest als Zijn wil voor ons duidelijk maakte, begonnen wij in de ware zin des woords levend te worden (1 Kor. 2:11, 12; 2 Kor. 3:6). Als wij met het oog op de geest blijven zaaien, zullen wij „uit de geest eeuwig leven oogsten”. Wij willen deze gezegende oogst van eeuwig leven toch niet uit het oog verliezen, wel? Dan dienen wij er waakzaam op te letten dat zich in ons geen neiging ontwikkelt om terug te keren en weer met het oog op het vlees te zaaien.
13, 14. (a) Hoe toont men dat men met betrekking tot het behandelen van persoonlijke problemen die men met anderen mocht hebben, in overeenstemming met Gods geest handelt? (b) Tot welke gevolgen kan het leiden als men in gebreke blijft bij zulke aangelegenheden in overeenstemming met Gods geest te handelen? (c) Hoe worden, door geestelijk gezind te zijn, goede betrekkingen tussen christelijke broeders bevorderd?
13 Het zou kunnen zijn, beste lezer, dat u reeds deel uitmaakt van een gemeente van Jehovah’s getuigen. Welnu, hoe beziet u uw medechristenen? Weet u dat de wijze waarop u anderen beziet, een duidelijke aanwijzing voor u vormt van de wijze waarop u zaait? U zult er snel door te weten komen of u de dingen alleen maar op een vleselijke wijze beziet of op een geestelijke wijze. Als u bijvoorbeeld merkt dat u aanmerkingen begint te maken en datgene wat anderen in Jehovah’s dienst bereiken, in uw geest begint te kleineren, vormt dit een waarschuwend teken dat u in gevaar verkeert achteruit te gaan en weer met het oog op het vlees te zaaien. Indien er werkelijk een oorzaak voor onenigheid met uw christelijke broeder of zuster bestaat, indien u van mening bent dat die persoon tegen u heeft gezondigd, doe er dan snel moeite voor de zaak recht te zetten door òf ’het kwade niet aan te rekenen’ — en dat betekent het helemaal uit uw geest te bannen, zonder enige wrok te koesteren — òf Jezus’ raad in Matthéüs 18:15-17 op te volgen ten einde uw broeder te winnen. Zo handelt u in overeenstemming met Gods geest (1 Kor. 13:5). Wat is het resultaat wanneer u deze handelwijze niet volgt? Er blijft in het hart dan een grief tegen die broeder of zuster bestaan. Hierdoor wordt vervolgens uw gehele verhouding tot die persoon getint. Wanneer de „overtreder” op het podium verschijnt om een bijbellezing uit te spreken of aan een bespreking of demonstratie deel te nemen, veroorzaakt dit een gevoel van wrevel, terwijl u zult bemerken dat u met een kritische houding in plaats van met liefde en waardering luistert. Dit is de houding van „vleselijke mensen”, niet van „geestelijke mensen”, niet waar? — 1 Kor. 3:1-3.
14 Dit wil niet zeggen dat wij de zwakheden van anderen niet opmerken. De geestelijk gezinde persoon, die de vruchten van Gods geest voortbrengt, is echter barmhartig, lankmoedig en vol van goedheid. Hij ziet fouten van anderen door de vingers. Hij houdt in gedachten dat iedereen in de gemeente Jehovah’s dienstknecht is en Hem tracht te behagen.
15. Waarop duiden gevoelens van jaloezie en wrok, en tot welke houding moedigt Jakobus aan?
15 Een verlies van geestelijke gezindheid kan tot uiting komen in gevoelens van jaloezie. Zo zou iemand verwacht kunnen hebben dat hem een toewijzing of een dienstvoorrecht gegeven zou worden, maar hij werd overgeslagen en iemand anders werd gekozen. De ’vleselijke man’, degene die ’met het oog op het vlees zaait’, zal merken dat er wrok in zijn hart opwelt. Deze wrok verdrijft vreugde en maakt het moeilijk of zelfs onmogelijk om met de nu aangestelde broeder samen te werken. De discipel Jakobus schrijft niet zonder reden: „Wie is wijs en verstandig onder u? Hij tone uit zijn voortreffelijke gedrag zijn werken met een zachtmoedigheid die bij wijsheid behoort. Maar indien gij bittere jaloezie en twistgierigheid in uw hart hebt, snoeft en liegt niet tegen de waarheid. Dit is niet de wijsheid die van boven neerdaalt, maar ze is aards, dierlijk, demonisch. Want waar jaloezie en twistgierigheid zijn, daar is wanorde en allerlei verachtelijks.” — Jak. 3:13-16.
16. Waarom dienen wij elke neiging om aanmoediging door anderen te verwerpen of raad te kleineren, te verdrijven?
16 Wanneer wij gebelgd raken als rijpe christenen aanmoediging of raad geven, zelfs wanneer deze passend is en in liefde en op grond van de Schrift wordt gegeven, vormt dit er een zeker teken van dat wij ons geestelijke inzicht verliezen. Wees waakzaam ten aanzien van dit gevaarsignaal. Vermijd elke neiging om raad te kleineren, hetgeen gebeurt als u bij uzelf denkt: „O, die oude die en die heeft weer wat te zeggen”, waardoor u het standpunt inneemt dat de raad slechts van een menselijke bron afkomstig is in plaats dat u beseft dat Jehovah u door bemiddeling van een van zijn dienstknechten raad geeft. Aangezien wij met de ware organisatie van God verbonden zijn, kunnen wij zelfs verwachten dat ons persoonlijke hulp geboden zal worden, dat wij raad en aanmoediging ontvangen wanneer wij deze nodig hebben. Degenen die „geestelijke hoedanigheden” bezitten, hebben bevel gekregen voor de kudde te zorgen en degenen die „een misstap” doen, in een geest van zachtaardigheid te herstellen (Gal. 6:1). Juich zulk een hulp toe. Door dit te doen, legt u de soort van nederigheid aan de dag die tot een zegen van Jehovah leidt, namelijk dat u van zijn onverdiende goedheid zult ontvangen en tot leven in zijn rechtvaardige nieuwe ordening verhoogd zult worden. — Jak. 4:6-10.
17, 18. (a) Van welk ander symptoom van het verlies van geestelijke gezindheid zal de christen vermoedelijk nog de meeste invloed kunnen ondervinden, en wat draagt hier wellicht toe bij? (b) Waarom is dit er niet de tijd voor om ermee op te houden te doen wat voortreffelijk is?
17 Een algemeen symptoom van het verlies van geestelijke gezindheid is een verlies van ijver voor de christelijke bediening. De eerste ijver van de ’christelijke jeugd’, die werd aangewakkerd door de verwachting dat de hoop op leven in geluk onder Gods koninkrijk spoedig verwezenlijkt zal worden, kan slijten. De tijd gaat voorbij en Armageddon komt niet zo snel als werd verwacht. De dagelijkse problemen van het leven slokken ons weer op en herinneren ons aan onze onvolmaaktheden en zwakheden. Of misschien merken wij wel dat wij verlangend kijken naar de tegenwoordige materiële voordelen waarin anderen zich verheugen, terwijl de verleiding om geen van de tegenwoordige genoegens van het leven te missen, onze toewijding voor Jehovah’s zaak ondermijnt.
18 Is dit er eigenlijk wel een tijd voor om met het voortreffelijke werk dat God zijn dienstknechten in deze „laatste dagen” te doen heeft gegeven, op te houden? Als er ooit een tijd is geweest waarin volharding in Jehovah’s dienst getoond moest worden, is het wel thans. Jehovah’s langbeloofde koninkrijk regeert sinds 1914 vanuit de hemelen. Wij zijn nu vergevorderd in de tijd van het einde, de laatste dagen voor dit huidige samenstel van dingen. Het volledige einde van goddeloosheid is nabij; het komt in ons geslacht. Het leven van miljoenen staat op het spel; zij hebben onze hulp dringend nodig. Wat is het voor opgedragen christenen een voorrecht oprechte mannen en vrouwen ertoe te brengen zich van de krankzinnige handelwijze van deze wereld af te keren en de ware aanbidding te aanvaarden die tot eeuwig leven leidt! Laten wij het dus beslist „niet opgeven te doen wat voortreffelijk is, want te rechter tijd zullen wij oogsten indien wij het niet moe worden. Laten wij daarom dus, zolang de tijd voor ons er nog gunstig voor is, het goede doen jegens allen, maar vooral jegens hen die aan ons verwant zijn in het geloof”. — Gal. 6:9, 10.
19. Welke strijd heeft een ieder van ons te voeren, en om welke uiterst belangrijke strijdvraag gaat het hier?
19 Schuif neigingen om ’met het oog op het vlees te zaaien’ niet als van geen gewicht van u af. Aangezien wij nog steeds onvolmaakt zijn, worden wij vanzelfsprekend nog altijd door de zwakheden van het vlees bezocht. Wij merken dat wij niet altijd datgene doen wat wij zouden willen doen of dat wij datgene doen wat wij liever niet zouden doen. Wij moeten echter niet aan de verlangens van het vlees toegeven om „in overeenstemming met het vlees te leven”. Ja, er is in ons een strijd gaande tussen onze geest, waarmee wij trachten in harmonie met de leiding van Jehovah’s geest te leven, en ons vlees (Rom. 7:18-23; 8:12, 13). Wanneer wij aan het vlees toegeven en weer met het oog op het vlees zaaien, kan dit alleen maar betekenen dat wij verderf, ja, de dood, zullen oogsten. Hij echter die „met het oog op de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten”. — Gal. 6:8.
20. Welke aanmoedigende woorden staan in Hebreeën 6:9-12 opgetekend ten behoeve van hen die er getrouw in volharden te doen wat voortreffelijk is?
20 Voor degenen die erin volharden te doen wat voortreffelijk is, gelden de volgende liefdevolle woorden van aanmoediging en raad: „Toch zijn wij in uw geval overtuigd van betere dingen en dingen die met redding gepaard gaan. Want God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten. Maar wij begeren dat een ieder van u dezelfde naarstigheid aan de dag legt om tot het einde toe de volle verzekerdheid van de hoop te hebben, opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.” — Hebr. 6:9-12.