Basis voor de Nieuwe-Wereldvertaling
„ALLE vlees is groen gras . . . Het groene gras is verdord, de bloesem is verwelkt; maar wat het woord van onze God betreft, het zal tot onbepaalde tijd blijven.” In overeenstemming met zijn belofte is het Woord van Jehovah God door de vele, vele eeuwen sinds het voor het eerst werd opgetekend, blijven bestaan, en dat ondanks alle pogingen van Gods vijanden om zijn Woord door middel van spot en vervolging te vernietigen! — Jes. 40:6, 8.
Ten einde erop toe te zien dat zijn Woord bewaard bleef, had Jehovah een voortdurend wonder kunnen verrichten. Hij had òf de oorspronkelijke handschriften kunnen bewaren òf de afschriften ervan voor fouten van overschrijvers en vertalers kunnen vrijwaren, maar hij verkoos geen van beide te doen. In plaats daarvan oordeelde hij het raadzaam de aangelegenheden op zulk een wijze te leiden dat er, op enkele uitzonderingen na, geen belangrijke dwalingen in de tekst binnenslopen.
Wij kunnen het vertrouwen hebben dat de exemplaren die wij thans hebben, getrouwe afschriften zijn van de oorspronkelijke geschriften. Dit blijkt uit de Dode-Zeerol van Jesaja. Autoriteiten hebben vastgesteld dat deze rol vóór onze gewone tijdrekening is geschreven. Ze getuigt op welsprekende wijze van de zorgvuldigheid waarmee bijbelafschrijvers hun werk verrichtten. Een vergelijking ervan met de oudste massoretische tekst, die meer dan duizend jaar later op schrift werd gesteld, toont aan dat er gedurende duizend jaar van afschrijven slechts zeer onbetekenende veranderingen in de tekst zijn binnengeslopen.
Veel mensen die liefde voor de bijbel hebben en in het bezit van een exemplaar van de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift zijn gekomen, hebben zich afgevraagd waarom er verschillen blijken te bestaan tussen deze uitgave en de bijbel waaraan zij gewend waren, zoals de Statenvertaling. De verschillen in de christelijke Griekse Geschriften zijn voornamelijk te wijten aan het feit dat de Nieuwe-Wereldvertaling op de tekst van Westcott en Hort is gebaseerd, terwijl de Statenvertaling gebaseerd was op wat een textus receptus of „aanvaarde tekst” wordt genoemd.
Zoals onderzoekers van de bijbel heel goed weten, zijn de christelijke Griekse Geschriften oorspronkelijk geschreven in wat gedurende de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening bekendstond als koinè of „algemeen” Grieks. Het duurde echter tot het begin van de zestiende eeuw eer er een Grieks „Nieuw Testament” voor de algemene verspreiding in omloop kwam. Deze uitgave werd door de Baselse boekdrukker Froben uitgegeven. Hij drong er bij Erasmus, een vooraanstaand geleerde van die tijd, op aan haastig een Grieks „Nieuw Testament” gereed te maken. Erasmus deed dit in tien maanden, en het verscheen in 1516. Door de haast waarmee hij had gewerkt, stond de tekst ervan echter vol fouten. Vele hiervan werden in latere uitgaven, die in 1519, 1522, 1527 en 1535 verschenen, geleidelijk verwijderd.
In het voorwoord van zijn tekst schreef Erasmus: „Ik verschil ten sterkste van gevoelen met hen [de Kerk van Rome] die niet willen dat de Heilige Schrift, in de volkstaal overgebracht, gelezen wordt.” Hoewel Erasmus in zijn uitgave ook kritische opmerkingen over de rooms-katholieke geestelijkheid maakte, heeft hij nooit voldoende ijver of moed kunnen opbrengen om het gewone volk van Europa het voordeel van Gods Woord te gunnen door het in een van hun eigen talen over te zetten.
DE „AANVAARDE TEKST”
De tekst van Erasmus was een litteraire sensatie. Dit, alsmede de redelijke prijs ervan, had tot gevolg dat het de eerste bijbel-„bestseller” werd. Er zou zelfs gezegd kunnen worden dat zijn uitgaven een geheel nieuwe ontwikkeling inluidden, want hierna begon de ene uitgever na de andere zijn eigen uitgave te publiceren. Hiertoe behoorden de Parijse Stephanus, de Zwitserse Beza en de Nederlandse Elzevier; geen van deze uitgaven verschilde echter aanzienlijk van Frobens tekst van Erasmus. Luther heeft Erasmus’ uitgave van 1519 voor zijn vertaling in het Duits gebruikt. Tot de uitgaven die op Erasmus’ tekst gebaseerd waren, behoorde er ook een die de textus receptus of de aanvaarde tekst voor het vasteland van Europa werd en de basis voor verscheidene Nederlandse vertalingen, met inbegrip van de Statenvertaling, vormde.
Hoe goed was deze aanvaarde tekst? Er bestaat geen twijfel over dat hij het Woord van God was. Er bleef echter veel te wensen over met betrekking tot de nauwkeurigheid ervan, en dat om meer dan één goede reden. In de eerste plaats kon Erasmus slechts een handvol Griekse handschriften raadplegen.a Nog ernstiger was het feit dat al deze handschriften van recente datum waren. In de regel kan gezegd worden dat hoe ouder een handschrift is, des te minder afschrijffouten er in verwacht kunnen worden. Dan was er ook nog de haast waarmee Erasmus zijn werk verrichtte. Hij gaf zelf toe dat zijn uitgave „overhaast in plaats van goed voorbereid tot stand was gekomen”.
Ondanks deze ongunstige aspecten met betrekking tot de uitgaven van Erasmus, welke met bijna evenveel kracht van toepassing waren op de aanvaarde tekst, bleef deze tekst meer dan tweehonderd jaar lang de standaardtekst. Een van de eersten die zijn eigen tekst uitgaf, was de Duitse geleerde Griesbach, hoewel er wordt gezegd dat hij zich niet geheel en al van de invloed van de aanvaarde tekst had losgemaakt.
De eerste die dit deed, was Lachmann, een hoogleraar in de oude klassieke talen aan de universiteit te Berlijn. Eén autoriteit merkte hierover op dat Lachmann „de eerste was die een tekst volledig op oude bewijzen baseerde, en . . . die er veel toe heeft bijgedragen de bijgelovige eerbied voor de textus receptus teniet te doen”. Na hem kwam Tischendorf, een werkelijk op de voorgrond tredende geleerde die in een klooster op het schiereiland Sinaï het Sinaïtische handschrift ontdekte. Terwijl Tischendorf in Duitsland druk bezig was deed Tregelles prachtig werk in Engeland, waar hij een tekst gereedmaakte die J. B. Rotherham gebruikte voor de eerste twee uitgaven van zijn Emphasised Bible.
WESTCOTT EN HORT
Al deze activiteiten op het gebied van het verbeteren van de grondtekst bereikten hun hoogtepunt in de werkzaamheden van twee Engelse bijbelgeleerden, B. F. Westcott en F. J. A. Hort. Evenals Tischendorf en Tregelles geloofden deze mannen onomstotelijk in de goddelijke inspiratie van de Schrift. Dit feit heeft ongetwijfeld tot zowel hun ijver als hun gezonde oordeel bijgedragen.
Westcott en Hort hebben achtentwintig jaar, van 1853 tot 1881, aan hun Griekse tekst gewerkt. Hoewel zij onafhankelijk van elkaar werkten, vergeleken zij hun aantekeningen voortdurend. „Zij brachten alles bijeen”, zoals A. Souter het uitdrukt, „wat in het werk van hun voorgangers uiterst waardevol was”. Zij namen elke denkbare factor en elke toepasselijke mogelijkheid in aanmerking.
Hun werk is „de belangrijkste bijdrage tot de wetenschappelijke kritiek met betrekking tot het Nieuwe Testament tot dusver”. Rotherham heeft er voor zijn latere uitgaven gebruik van gemaakt, terwijl hij over Westcott en Hort sprak als „absolute meesters op het gebied van de tekstkritiek”. Goodspeed vermeldt in het voorwoord van An American Translation (1923):
„Ik heb nauwgezet de Griekse tekst van Westcott en Hort gevolgd, welke thans algemeen wordt aanvaard. Elke geleerde weet dat deze superieur is aan de voorgaande en gebrekkige teksten aan de hand waarvan de eerste Engelse vertalingen vanaf die van Tyndale tot aan de Authorized Version werden gemaakt.” De tekst van Westcott en Hort diende ook als basis voor het Griekse schriftgedeelte van de American Standard Version (1901) en de Revised Standard Version (1946).
De vertalers van de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap gebruikten een nog latere, zeer gezaghebbende tekst, die van Nestle, welke tekst ook door het vertaalcomité van de Nieuwe-Wereldbijbel is geraadpleegd. Zoals uit hun voetnoten blijkt, maakte dat comité vergelijkingen met veel andere voortreffelijke teksten, zowel in het Grieks als in andere talen. Zij raadpleegden bijvoorbeeld negentien Hebreeuwse vertalingen van de christelijke Griekse Geschriften die als basis dienden op grond waarvan zij de goddelijke naam Jehovah op veel plaatsen in de christelijke Griekse Geschriften gebruikten.
De tekst van Westcott en Hort is nu voor allen die de bijbel liefhebben beschikbaar in The Kingdom Interlinear Translation of the Greek Scriptures. Deze uitgave, die een van de laatste voortbrengselen van het vertaalcomité van de Nieuwe-Wereldbijbel is, werd in 1969 tijdens het internationale „Vrede op aarde”-congres van Jehovah’s getuigen verkrijgbaar gesteld.
Elke bladzijde van dit wetenschappelijke werk heeft een brede en een smalle kolom. In de brede kolom aan de linkerkant verschijnt de tekst van Westcott en Hort met onder elk Griekse woord het Engelse equivalent, een woord-voor-woordvertaling. In de smalle kolom aan de rechterkant verschijnt een verbeterde tekst van de in 1961 uitgegeven New World Translation, waaruit de Nederlandse Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift is vertaald. Deze Kingdom Interlinear Translation bevat tevens veel waardevolle inlichtingen in het voorwoord en het appendix ervan, en betreffende de Griekse taal zelf op de schutbladen vóór- en achterin het boek.
Het voorgaande verklaart vele van de verschillen tussen de Nieuwe-Wereldvertaling en de Statenvertaling en andere oude vertalingen. De meer opvallende verschillen bestaan uit tekstgedeelten die in de oudere vertalingen voorkomen maar niet in de latere vertalingen staan of die tussen haken zijn geplaatst of slechts in voetnoten voorkomen. Waarom is dit het geval? Omdat de meeste fouten van de afschrijvers toevoegingen aan de tekst zijn in plaats van weglatingen. Zo zijn bijbelgeleerden het er thans over eens dat de laatste twaalf verzen van het evangelie van Markus (16:9-20) en de eerste elf verzen van het achtste hoofdstuk van het evangelie van Johannes 8:1-11 geen deel uitmaakten van de oorspronkelijke geschriften. Hetzelfde geldt voor de woorden „in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. En drie zijn er, die getuigen op de aarde”, welke in 1 Johannes 5:7, 8 in de Statenvertaling en andere oude vertalingen voorkomen.
DE HEBREEUWSE GESCHRIFTEN
De Hebreeuwse Geschriften werden vanaf de tijd van Mozes tot Ezra’s tijd door Gods schrijvers op schrift gesteld. Voor zover bekend, zijn geen van de oorspronkelijke geschriften bewaard gebleven; er bestaan slechts afschriften van. Vanaf het begin werd echter met grote zorg op de bewaring ervan toegezien, hetgeen tevens gezegd kan worden van de officiële afschriften ervan.
Doordat de joden zeer verspreid kwamen te wonen, bestond er vanaf de tijd van hun terugkeer uit Babylon een grotere behoefte aan exemplaren van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften. Tot de uitvinding van de boekdrukkunst bleef men met de hand geschreven afschriften maken. Op het ogenblik zijn er in de verschillende bibliotheken over de gehele wereld 1700 met de hand geschreven afschriften van verschillende gedeelten van de Hebreeuwse Geschriften. Nog niet lang geleden waren er, op enkele fragmenten na, geen exemplaren die verder teruggingen dan de tiende eeuw. Maar te beginnen met de vondst van de Dode-Zeerollen in 1947 zijn er veel oudere rollen van de Hebreeuwse Geschriften aan het licht gekomen. De waardevolste hiervan is de Dode-Zeerol van Jesaja, die, zoals reeds is opgemerkt, volgens dateringsexperts vóór onze gewone tijdrekening is geschreven.
De mannen die deze handschriften vanaf de tijd van Ezra tot aan Jezus’ tijd afschreven, waren de schriftgeleerden of soferim. Deze mannen voelden zich af en toe genoodzaakt veranderingen in de tekst aan te brengen, bijvoorbeeld wanneer zij dachten dat de tekst de een of andere onwaardigheid ten opzichte van Jehovah God inhield. Hun opvolgers waren de massoreten, de „heren van de traditie”. Zij waren bijzonder gewetensvol en weerhielden zich er niet alleen van iets te veranderen, maar zagen er ook zorgvuldig op toe dat de door de soferim aangebrachte veranderingen werden hersteld, waarbij zij in het bijzonder de goddelijke naam Jehovah herstelden. Het oudste en betrouwbaarste massoretische handschrift dat de hedendaagse bijbelgeleerden ter beschikking staat, is de massoretische tekst van Ben-Asjer van omstreeks 930 G.T.
Dit is de tekst die een van de meest op de voorgrond tredende Hebreeuwse geleerden van de 20ste eeuw, Rudolf Kittel, en zijn medewerkers en opvolgers, hebben gebruikt om de derde en latere uitgaven van de Biblia Hebraica tot stand te brengen. De 7de, 8ste en 9de uitgave (1951–1955) werden door het vertaalcomité van de Nieuwe-Wereldbijbel gebruikt om hun vertaling van de Hebreeuwse Geschriften gereed te maken. Het comité raadpleegde eveneens andere voortreffelijke Hebreeuwse teksten, vooral die van de eminente geleerde D. Ginsburg, wiens tekst op veel plaatsen als basistekst werd gebruikt.
Het vertaalcomité van de Nieuwe-Wereldbijbel heeft voor vergelijkingsdoeleinden ook belangrijke zeer oude vertaalde teksten gebruikt. De belangrijkste hiervan is de Griekse Septuaginta. Deze werd vanaf 280 v.G.T. voortgebracht, naar verluidt door zeventig geleerden, waaraan deze vertaling haar naam heeft ontleend. Het is de vertaling die voornamelijk door de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften werd gebruikt, zoals uit zowel hun directe als indirecte aanhalingen blijkt.
Het comité raadpleegde tevens de belangrijkste Latijnse vertaling, Hiëronymus’ Vulgata. Hij vertaalde deze uit de oorspronkelijke talen in de destijds gangbare volkstaal, om welke reden ze de Vulgata of „vulgaire” vertaling werd genoemd. Naar deze vertaling, die in het begin van de 5de eeuw G.T. werd gepubliceerd, wordt eveneens vaak in de voetnoten van de eerste uitgave en de uitgave van 1963 van de New World Translation verwezen.
Ook de Samaritaanse Pentateuch en de Aramese targoems zijn geraadpleegd en verdienen vermelding. De Samaritaanse Pentateuch is in werkelijkheid een translitteratie in plaats van een vertaling. Dat wil zeggen, de Hebreeuwse woorden werden eenvoudig in de lettertekens van het Samaritaanse alfabet overgezet, waardoor het voor de Samaritanen mogelijk werd gemaakt de woorden te lezen zonder ze noodzakelijkerwijs te begrijpen. Ze werd gedurende de vierde eeuw v.G.T. gereedgemaakt, hoewel de bestaande exemplaren slechts tot de tiende eeuw G.T. teruggaan. De Aramese targoems waren de oudste vertalingen of, juister uitgedrukt, parafrasen van bijbelboeken. Ze werden echter pas aan het begin van de gewone tijdrekening op schrift gesteld, terwijl ze tot op die tijd alleen mondeling werden overgeleverd.
De wetenschappelijke basis voor de vertolkingen die in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift worden aangetroffen, zoals in het bovenstaande is opgemerkt, schenkt vertrouwen in de nauwkeurigheid van deze vertaling. Ons vertrouwen wordt verder nog versterkt door het feit dat de leden van het vertaalcomité van de Nieuwe-Wereldbijbel vast in de goddelijke inspiratie van de bijbel geloven, in de wetenschap dat hij inderdaad het Woord van God is en dat ’wat Jehovah zegt, in eeuwigheid blijft’. — 1 Petr. 1:25.
[Voetnoten]
a Dit zijn er misschien maar vijf, doch in ieder geval niet meer dan acht geweest. Deze bestonden echter niet uit de volledige christelijke Griekse Geschriften, maar veeleer uit een of meer gedeelten waarin deze Geschriften gewoonlijk voor afschrijven met de hand waren verdeeld: 1. de Evangeliën, 2. Handelingen en de algemene brieven van Jakobus tot en met Judas, 3. de brieven van Paulus, 4. Openbaring.