’Licht is er opgegaan voor de rechtvaardigen’
„Licht is er opgegaan voor de rechtvaardige, en verheuging zelfs voor de oprechten van hart.” — Ps. 97:11.
1. Noem een van de dingen waardoor de rechtvaardigen en de goddelozen van elkaar worden onderscheiden.
WAT is een van de dingen waardoor de rechtvaardigen en de goddelozen, de ware dienstknechten van Jehovah God en degenen die in slavernij zijn aan Gods vijand, Satan de Duivel, van elkaar worden onderscheiden? Het belangrijkste onderscheid ligt ongetwijfeld in het feit dat de rechtvaardigen, de ware dienstknechten van Jehovah God, zich in licht verheugen. Voor hen is er werkelijk „licht . . . opgegaan” (Ps. 97:11). Wat de goddelozen betreft, die wandelen in duisternis. Ja, „het pad der rechtvaardigen is als het glanzende morgenlicht, dat steeds helderder straalt tot den vollen dag. De weg der goddelozen is als duisternis; zij weten niet, waarover zij kunnen struikelen.” — Spr. 4:18, 19, Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap.
2. Hoe zou het steeds helderder stralende licht op pad van de rechtvaardigen geïllustreerd kunnen worden?
2 Merk op dat het licht dat op het pad van de rechtvaardigen schijnt, progressief is. Het blijft ’steeds helderder stralen’. Wij zouden dit kunnen illustreren met de ervaring van een man die voor dag en dauw opstaat om een wandeling in de landelijke omgeving te maken. Misschien ziet hij in de verte de omtrekken van een gebouw, maar in het begin kan hij niet zeggen of het een schuur of een huis is. Geleidelijk aan, naarmate de dageraad aanbreekt en hij dichterbij komt, kan hij zien dat het een huis is. Na een poosje kan hij zien dat het een houten, niet een stenen huis is. Weer later kan hij de kleur van het huis onderscheiden, enzovoort.
3. Welke factoren oefenen invloed uit op het helderder worden van licht?
3 De ervaring van Gods dienstknechten komt hier precies mee overeen. Doordat wij bepaalde dingen qua tijd van een afstand bezagen en met slechts weinig licht op het onderwerp, hebben wij vaak een onvolledige en zelfs een onnauwkeurige zienswijze gehad. In zulke situaties kunnen wij heel goed invloed hebben ondervonden van vroeger ingenomen standpunten. Maar naarmate het licht helderder wordt en wij veel dichter bij gebeurtenissen komen, krijgen wij een duidelijker begrip van de wijze waarop Gods voornemens zich verwezenlijken. Profetieën worden begrijpelijk voor ons wanneer Jehovah’s heilige geest er licht op werpt en wanneer ze in wereldgebeurtenissen of in de ervaringen van Gods volk in vervulling gaan. Is dit niet precies de manier waarop Jehovah God met zijn dienstknechten uit de oudheid heeft gehandeld? Ja, inderdaad!
HET VOORBEELD VAN ABRAHAM
4, 5. Hoe heeft God zijn voornemen geleidelijk aan Abraham geopenbaard?
4 Beschouw Abraham eens. God noemde deze man des geloofs zijn vriend (Jes. 41:8; Jak. 2:23). Ondanks de intieme verhouding waarin hij tot Jehovah God stond, had hij in het begin geen volledig begrip van Gods voornemens. Wij kunnen uit een aantal ontwikkelingen in Abrahams leven opmaken dat zijn begrip geleidelijk toenam. God riep hem en gebood hem zijn vaderland te verlaten, waarbij hij hem meedeelde dat Hij hem tot een grote natie zou maken en dat alle families van de aardbodem zich door bemiddeling van hem zouden zegenen. Maar Abraham wist niet alle details; wij lezen dat hij gehoorzaamde „zonder te weten waar hij naar toe ging” (Hebr. 11:8). En hoewel God hem had beloofd dat het land aan zijn zaad gegeven zou worden, wist Abraham niet hoe dit in zijn werk zou gaan. Hij gaf zelfs uiting aan zijn bezorgdheid dat zijn dienstknecht Eliëzer misschien de erfgenaam van zijn huis zou worden. Toen maakte Jehovah de kwestie duidelijk en zei tot Abraham: „Een die uit uw eigen inwendige delen zal voortkomen, zal u als erfgenaam opvolgen” (Gen. 12:1-3, 7; 15:2-4). Aangezien Abrahams vrouw Sara onvruchtbaar was, vroeg zij hem betrekkingen te hebben met haar dienstmaagd Hagar, uit wie zijn zoon Ismaël geboren werd. Later legde God aan Abraham uit dat de erfgenaam der belofte uit Sara zou voortkomen. — Gen. 17:15-17.
5 Wij kunnen dus zien dat alhoewel alles wat Jehovah rechtstreeks aan Abraham onthulde, waar was, Abraham toch niet nauwkeurig begreep hoe God dit voornemen zou verwezenlijken. Toch bleef hij geloof oefenen en op Jehovah wachten, en met het verstrijken van de tijd ontving hij verdere verlichting. Ook toen Jehovah hem opdroeg zijn zoon Isaäk als een slachtoffer op de berg Moría te offeren, wist Abraham niet precies hoe deze kwestie zich zou ontwikkelen. Maar hij geloofde vast en zeker dat God een zaad zou verwekken via Isaäk, ook al zou God Isaäk uit de doden moeten opwekken. — Hebr. 11:17-19.
DANIËL EN ANDERE PROFETEN
6, 7. (a) Uit welke woorden van Daniël blijkt dat God aangelegenheden alleen op Zijn bestemde tijd openbaart? (b) Welk getuigenis geeft de apostel Petrus in dit verband?
6 Tot de vele profeten die Jehovah met rechtstreekse openbaringen begunstigde, behoorde Daniël, een „zeer begeerde man” in Gods ogen (Dan. 10:11, 19). Jehovah gaf hem veel specifieke inlichtingen over Daniëls eigen tijd alsook over toekomstige tijden; toch begreep Daniël niet alles wat hierbij betrokken was. Over sommige van de visioenen zei hij: „Ik hoorde, maar ik kon het niet begrijpen.” Toen hij om meer inlichtingen vroeg, kreeg hij te horen: „Ga, Daniël, want de woorden worden geheim gemaakt en verzegeld tot de tijd van het einde” (Dan. 12:8, 9). Op overeenkomstige wijze bleef Jehovah God veel waarheden aan zijn dienstknechten de profeten openbaren. Toch waren er veel dingen die niet door hen werden begrepen.
7 Daarom kon de apostel Petrus schrijven: „Betreffende deze redding is naarstig navraag gedaan en een nauwkeurig onderzoek ingesteld door de profeten, die over de voor u bedoelde onverdiende goedheid hebben geprofeteerd. Zij bleven onderzoeken welk speciale tijdperk of wat voor soort van tijdperk de geest in hen te kennen gaf betreffende Christus, toen die van tevoren getuigenis aflegde van het lijden voor Christus en van de heerlijkheden die daarop zouden volgen. Hun werd geopenbaard dat zij niet zichzelf, maar u dienden met de dingen die u nu zijn aangekondigd door bemiddeling van hen die het goede nieuws aan u hebben bekendgemaakt.” Zelfs engelen hadden in feite geen volledig begrip van de wijze waarop Gods voornemens verwezenlijkt zouden worden. — 1 Petr. 1:10-12.
8. Hoe bleek uit een vraag van Johannes de Doper dat zijn inzicht onvolledig was?
8 De laatste van deze profeten was Johannes de Doper. God gebruikte hem om de weg voor de Christus, Jezus, te bereiden (Luk. 1:16, 17, 76-79). Johannes werd bijzonder begunstigd doordat hij van God het teken ontving waardoor de Messías werd geïdentificeerd en doordat hij hem aan Israël mocht voorstellen (Joh. 1:26-36). Maar toch begreep Johannes niet duidelijk alle details met betrekking tot Jezus’ eerste komst. Dit blijkt uit het feit dat toen Johannes in de gevangenis was, hij zijn discipelen naar Jezus toe stuurde met de vraag: „Zijt gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten?” Johannes’ vraag duidde niet op een gebrek aan geloof, maar wees erop dat hij graag een specifiekere bevestiging wilde hebben. Jezus’ antwoord, waarin de aandacht werd gevestigd op de werken die hij deed, heeft Johannes ongetwijfeld vertroost. — Matth. 11:2-6.
JEZUS EN ZIJN APOSTELEN
9. Waaruit blijkt dat Jezus geen volledig begrip had van de voornemens van zijn Vader?
9 God openbaart zijn wil pas op zijn bestemde tijd aan zijn dienstknechten, en dit was zelfs zo in het geval van Jezus Christus. Toen Jezus bij zijn Vader in de hemel was, heeft hij ongetwijfeld rechtstreekse inlichtingen ontvangen. Toch wist hij niet wanneer het einde van ons huidige samenstel van dingen zou komen. Hij gaf dit ook toe: „Van die dag en dat uur weet niemand iets af, noch de engelen der hemelen noch de Zoon, dan de Vader alleen.” — Matth. 24:36.
10, 11. (a) Tot welke onjuiste conclusie betreffende het Koninkrijk kwamen Jezus’ discipelen? (b) Waarom vertelde Jezus zijn apostelen niet alles over de toekomst, en ook niet over andere aangelegenheden?
10 Jezus zelf handelde in overeenstemming met het in Spreuken 4:18 opgetekende beginsel in de wijze waarop hij met zijn discipelen omging. Hij vertelde hun veel over het Koninkrijk: dat hij zou weggaan en dat hij na een lange tijd zou terugkeren om hen in de hemel bij zich thuis te ontvangen. Maar ondanks dit alles hielden zijn discipelen vast aan de gedachte dat het Messiaanse koninkrijk het herstelde koninkrijk van David in Jeruzalem zou zijn. Daarom vroegen zij aan de uit de doden opgewekte Jezus: „Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël?” Jezus vertelde hun dat er sommige dingen waren die zij nog niet konden begrijpen, zeggende: „Het komt u niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of tijdperken die de Vader in zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld.” — Hand. 1:6, 7.
11 Dat er een bestemde tijd is voor het verkrijgen van een begrip van bepaalde nadere bijzonderheden van Gods voornemens, blijkt duidelijk uit Jezus’ woorden tot zijn apostelen: „Nog vele dingen heb ik u te zeggen, maar gij kunt ze op het ogenblik niet dragen” (Joh. 16:12). Hierdoor wordt te kennen gegeven dat God zijn dienstknechten een begrip geeft van zijn wil overeenkomstig hun vermogen er de betekenis van te vatten en er een goed gebruik van te maken. Het is waar dat Jezus tot zijn discipelen zei dat Gods geest hen „in alle waarheid” zou leiden (Joh. 16:13). Maar bedoelde Jezus dat zij vanaf de dag dat zij heilige geest ontvingen alle waarheid zouden onderscheiden, zonder dat zij later een verder begrip nodig hadden? De feiten tonen aan dat dit niet het geval was.
HEIDENEN TOEGELATEN
12, 13. (a) Welk duidelijker begrip ontvingen Jezus’ volgelingen met Pinksteren en welke uitwerking had dit op hen? (b) Wanneer begonnen zij, hoewel Jezus hun de opdracht had gegeven discipelen van mensen uit alle natiën te maken, dit gebod op te volgen, en waarom toen pas?
12 Op de pinksterdag in 33 G.T. ontvingen de discipelen inderdaad heilige geest en verkregen daarmee een veel duidelijker begrip van de waarheid met betrekking tot Jezus’ opstanding, zijn hemelvaart en de belangrijkheid van het koninkrijk Gods. Deze kennis bezielde hen met ijver om het „goede nieuws” aan anderen bekend te maken. Ook al had Jezus hun gezegd dat zij discipelen van mensen uit alle natiën moesten maken, beperkten zij hun prediking aanvankelijk tot de joden en de niet-joodse proselieten en toen, na verloop van tijd, tot de Samaritanen. Zij begrepen niet dat zij naar de onbesneden heidenen moesten gaan (Matth. 28:19, 20). Jehovah heeft hun dit inzicht ongetwijfeld onthouden, want in de profetie van Daniël stond dat de Messías het verbond met de joden gedurende de rest van de zeventigste week van kracht zou laten blijven. — Dan. 9:24-27.
13 Toen die „week” in 36 G.T. eindigde, deed Jehovah God stappen die nodig waren om het „goede nieuws” voor de mensen van de natiën beschikbaar te stellen. Petrus moest er werkelijk bij geholpen worden zijn denkwijze te wijzigen voordat hij het huis van een onbesneden en volgens de Wet onrein geachte heiden binnenging. Terwijl hij in trance was, moest hij onderricht ontvangen: „De dingen die God heeft gereinigd, moogt gij niet langer verontreinigd noemen.” Petrus en de andere apostelen moesten hun kijk op deze kwestie derhalve veranderen. Petrus heeft dit gedaan en hij werd door God gebruikt om aan de heidenen bekend te maken dat de weg naar Gods hemelse koninkrijk open was. — Hand. 10:9-43.
14. Welk licht ontvingen de eerste christenen jaren later over de vereisten van de Mozaïsche wet?
14 Toch vormde besnijdenis dertien jaar later nog steeds een geschilpunt onder enkele christenen. Paulus en andere discipelen moesten naar Jeruzalem gaan om deze kwestie voor te leggen aan de apostelen en andere ouderlingen die destijds het besturende lichaam voor de christelijke gemeenten vormden. Zij luisterden naar wat Petrus over de bekering van Cornelius had te zeggen en naar Paulus’ bewijsmateriaal over de machtige werken die God in verband met Paulus’ bediening onder de heidenen had verricht. Daarna beschouwden zij wat Gods geïnspireerde Woord over de kwestie had te zeggen. Met de hulp van heilige geest bereikten zij de juiste conclusie, namelijk dat hoewel degenen die christenen wilden worden aan bepaalde gedragsmaatstaven moesten vasthouden, het voor de heidenen niet noodzakelijk was besneden te worden en de Mozaïsche wet te houden. — Hand. 15:1–16:5.
15, 16. (a) Uit welke woorden van Paulus blijkt dat hij erkende dat de waarheid op progressieve wijze werd onthuld? (b) Welk overeenkomstige getuigenis gaf de apostel Petrus?
15 Ongeveer zes jaar na deze vergadering schreef Paulus zijn eerste brief aan de Korinthiërs, waarin hij over door de geest verwekte christenen van zijn tijd verklaarde: „Want wij hebben gedeeltelijke kennis en wij profeteren gedeeltelijk; wanneer echter het volledige gekomen zal zijn, zal dat wat gedeeltelijk is, worden weggedaan. Want op het ogenblik zien wij door middel van een metalen spiegel vage omtrekken, maar dan van aangezicht tot aangezicht. Op het ogenblik ken ik gedeeltelijk, maar dan zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik nauwkeurig gekend word.” Dus zelfs op dat moment waren door de geest verwekte christenen, met inbegrip van de apostel Paulus zelf, niet door heilige geest tot een volledige kennis van alle waarheid geleid. Hun kennis was nog steeds slechts gedeeltelijk, in de mate dat God hen tot op die tijd inzicht had gegeven. Ze voldeed echter aan de behoeften van dat moment. — 1 Kor. 13:9, 10, 12.
16 Wat schreef Petrus ongeveer negen jaar nadat Paulus het voorgaande had geschreven, of omstreeks het jaar 64 G.T., aan zijn medechristenen? Na de transfiguratie-ervaring besproken te hebben, waardoor was bevestigd dat Jezus de Zoon van God was, zei hij vervolgens: „Dientengevolge is het profetische woord voor ons des te vaster gemaakt, en gij doet goed er acht op te geven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en er een dagster opgaat, in uw hart” (2 Petr. 1:16-21). De christenen moesten dus nog altijd de Schrift onderzoeken en veel aandacht schenken aan het profetische woord, welk woord als een lamp zou zijn die in een donkere plaats scheen. Zij moesten hiermee blijven doorgaan totdat de tijd was aangebroken dat gezalfde christenen bij de glorierijke openbaring van Jezus Christus hun beloning zouden ontvangen.
17. (a) Welke nieuwe waarheden leerden christenen toen het boek Openbaring werd gegeven? (b) Wanneer zou er meer licht op dat boek schijnen?
17 Ongeveer 32 jaar nadat Petrus zijn tweede brief had geschreven, of ongeveer 63 jaar na Pinksteren in het jaar 33 G.T., tekende de apostel Johannes de reeks visioenen op die hij had ontvangen en die nu het boek Openbaring vormen. In deze visioenen werden een aantal waarheden betreffende Gods voornemens voor de eerste maal aan door de geest verwekte christenen geopenbaard. Zij leerden aldus bijvoorbeeld dat 144.000 mannen en vrouwen uit alle natiën losgekocht zouden worden om als Jezus Christus’ medeërfgenamen in de hemel te zijn en in het duizendjarige Messiaanse koninkrijk als koningen, priesters en rechters te regeren (Openb. hfdst. 7, 14 en 20). Toch hadden zelfs de christenen in die vroege tijd nog geen volledige kennis. Onderzoekers van Gods Woord in deze tijd beseffen dat hoewel de visioen en van Openbaring onderwijzend en aanmoedigend voor christenen in Johannes’ tijd geweest zullen zijn, ze speciale waarde hebben voor degenen die in de „dag des Heren” leven, waarin wij ons thans bevinden (Openb. 1:10). Zo lezen wij in het visioen van Openbaring 5:1-14 over een verzegelde rol waarvan de zegels losgemaakt moesten worden opdat de rol geopend kon worden. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat er ten tijde van de vervulling van de profetieën van Openbaring geleidelijk aan, naarmate elk zegel op zijn beurt zou worden geopend, meer kennis en begrip ontvouwd zouden worden.
18. Hoe heeft Jehovah God in de oudheid en gedurende de eerste eeuw derhalve waarheden aan zijn dienstknechten geopenbaard?
18 Wij kunnen dus zien dat zowel in het geval van Jehovah’s getrouwe dienstknechten in voorchristelijke tijden als in het geval van de gemeente van gezalfde christenen in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening, allen zonder uitzondering een onvolledige kennis en een onvolledig begrip hadden. Zij moesten vorderingen blijven maken en wijzigingen aanbrengen in hun begrip naarmate zij waarnamen en ervoeren hoe Jehovah’s voornemens geleidelijk aan werden verwezenlijkt. Het pad van de rechtvaardigen is voor hen inderdaad ’als een glanzend licht geweest dat steeds helderder wordt’ (Spr. 4:18). Naarmate het licht helderder straalde, namen zij in kennis toe en onderscheidden zij in vollediger mate de grootse waarheden die Jehovah aan hen bleef openbaren.
19. Wat zei God tot de profeet Daniël betreffende kennis en inzicht in de „tijd van het einde”?
19 Maar hoe staat het met Jehovah’s dienstknechten in de tijd van het einde? Een engel had tot Daniël gezegd: „O Daniël, maak de woorden geheim en verzegel het boek, tot de tijd van het einde. Velen zullen [in Gods Woord] her- en derwaarts gaan, en de ware kennis zal [als gevolg daarvan] overvloedig worden” (Dan. 12:4). In 12 vers 10 wordt verder over Gods dienstknechten gezegd: „Velen zullen zich reinigen en zich wit maken en zullen gelouterd worden. En de goddelozen zullen stellig goddeloos handelen, en geen der goddelozen zal het verstaan; maar zij die inzicht hebben, zullen het verstaan.” Zou deze verlichting, dit verdiepte inzicht, allemaal tegelijk komen? Zouden Gods dienstknechten, om geïdentificeerd te kunnen worden als degenen „die inzicht hebben”, een volledige, gedetailleerde kennis en een volledig begrip moeten hebben, zodat zij met het verstrijken van de tijd in het geheel geen wijzigingen of veranderingen in hun zienswijze met betrekking tot bepaalde leerstellingen of andere kwesties hoefden aan te brengen? Deze en andere vragen zullen in de volgende artikelen worden beschouwd.
[Kader op blz. 19]
Uit Jehovah’s handelingen ten aanzien van zijn dienstknechten in vroeger tijden, blijkt dat een begrip van zijn voornemens vaak geleidelijk aan wordt verkregen.
Abraham wist niet precies hoe Gods belofte met betrekking tot het „zaad” verwezenlijkt zou worden.
Daniël begreep niet waar zijn profetieën uiteindelijk op zouden uitlopen.
Johannes de Doper, die de Messías introduceerde, vroeg later of hij geestelijk inzicht mocht ontvangen over de vraag of er nog iemand anders zou komen.
Jezus wist zelf niet de dag en het uur van de „grote verdrukking”.
De apostelen moesten op progressieve wijze leren dat het koninkrijk hemels is en dat ook heidenen het mogen erven.
Pas nadat de vroege christenen het boek Openbaring hadden ontvangen, leerden zij dat Christus’ regering duizend jaar zou duren en dat hij 144.000 medeërfgenamen zou hebben.
[Illustraties op blz. 15]
Tijdens een vroege ochtendwandeling kan men de dingen duidelijker onderscheiden naarmate men dichterbij komt en de duisternis geleidelijk aan in licht verandert