Hoe ik mijn doel verwezenlijkte een christelijk gezin groot te brengen
zoals verteld door Leon Glass
TOEN ik in 1924 werd geboren, waren bijna alle bewoners van de Dominicaanse Republiek rooms-katholiek. De oorspronkelijke bewoners waren, te zamen met hun religie, lang voordien uitgeroeid. Onder het kolonialisme had de stad die thans als Santo Domingo bekendstaat, zeventien katholieke kerken in een gebied met een omtrek van ruim vijf en een halve kilometer.
Als een geboren katholiek bezocht ik trouw de diensten in een kerk die slechts ongeveer negen meter van ons huis verwijderd was. Voor mijn bed stonden religieuze beelden en kruisen, waarvoor ik bij het slapen gaan het volgende gebedje opzei: „Met God ga ik slapen en met God sta ik op. Met de Maagd Maria en met de Heilige Geest.” Ik wist niets van de bijbel af. Op de openbare school leerden wij alleen katholieke leerstellingen. Er waren in die tijd slechts heel weinig protestanten. Zij hadden maar een paar kerken, en af en toe werden deze met stenen bekogeld. De katholieken leerden dat protestanten uit de Duivel waren, en ik durfde niet in hun nabijheid te komen.
VERANDERINGEN DIE ERTOE LEIDDEN DAT IK DE WAARHEID VOND
Op jeugdige leeftijd begonnen een van mijn broers en ik te onderscheiden dat het afgodisch was een gebed op te zenden voor een afbeelding van het hart van Jezus in de vorm van een hangslot, welk hangslot het handelsmerk van een bepaalde zeepsoort was. Het was later daarom niet moeilijk voor ons om samen met onze grootmoeder een evangelische kerk te bezoeken. Wij voelden ons daar iets meer op ons gemak, omdat de bijbel werd gebruikt.
Toen de Tweede Wereldoorlog woedde, vroeg ik de zondagsschoolonderwijzer of het voor een christen juist is aan de oorlog deel te nemen. Zijn antwoord strookte niet met de bijbel, waar ik zo verontwaardigd over was, dat ik de kerk verliet. Later zette de vrees om zonder enige religie in de wereld te zijn, mij er echter toe aan naar de kerk terug te keren en datgene van haar leer te accepteren dat met de bijbel strookte en de rest te verwerpen. Ik was destijds tweeëntwintig jaar oud.
Op zekere dag vond ik vijf boeken die door het Wachttorengenootschap waren uitgegeven. Mijn oudste broer had deze publikaties in mijn huis achtergelaten. De aantrekkelijke kaften en interessante titels maakten indruk op mij. Eén boek, met de woorden „waarheid” en „vrij” in de titel, trok vooral mijn aandacht. Bij het lezen van dit boek zag ik duidelijk in dat elk hoofdstuk precies in overeenstemming was met wat ik uit de bijbel had geleerd. Het bevatte ook veel nieuwe dingen, die erg goed klonken. Ik was ervan overtuigd dat ik de waarheid had gevonden.
BELANGRIJKE BESLISSINGEN
De tijd was voor mij aangebroken dat ik heel belangrijke beslissingen moest nemen die een grote invloed op mijn leven zouden uitoefenen: Zou ik de dienst van Jehovah op mij nemen? Zou ik gaan trouwen met mijn verloofde, Eva, die ik reeds van de katholieke Kerk naar de evangelische religie had geleid? Nu begonnen wij met een van Jehovah’s Getuigen de bijbel te bestuderen. Binnen een maand ging ik mee van huis tot huis en vertelde ik de mensen de dingen die ik had geleerd. Mijn verloofde had mij gezegd dat zij dit ook zou doen. Toen ik echter zei dat wij de vergaderingen in de Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen zouden bezoeken, zei ze dat het gevaarlijk was van religie te veranderen. Dit zat me erg dwars, omdat ik, toen ik in de evangelische religie was, vaak had gebeden: „God, help mij een christelijke vrouw te vinden en een christelijk gezin groot te brengen.” Ik had mijn toekomstige vrouw gevonden. Wat zou er nu gebeuren?
Ik ging weer in gebed tot God en zei: „Jehovah, als Eva niet een van uw dienstknechten zal worden, zorg er dan alstublieft voor dat ze mij verlaat, want ik heb geen redenen gevonden om haar te verlaten.” Ik hoefde niet lang op antwoord te wachten. Zij aanvaardde mijn volgende uitnodiging om mee te gaan naar de Koninkrijkszaal. Daar werd zij door een van de Getuigen opgevangen, die haar aan bijna iedereen in de zaal voorstelde. Enkele dagen later vergezelde ze een van de Getuigen in het van-huis-tot-huiswerk. Het volgende jaar trouwden wij en begonnen wij al onze tijd aan de prediking te besteden. Onze wittebroodsweken duurden maar kort. De volgende dag begonnen wij al onze buren te bezoeken om met hen te spreken over onze hoop op een beter samenstel van dingen.
In deze tijd werd het werk van Jehovah’s Getuigen als gevolg van het dictatorschap van Trujillo bemoeilijkt. Vanaf de allereerste dag dat ik aan het predikingswerk deelnam, bestond de vrees dat de activiteit van Jehovah’s Getuigen verboden zou worden. Dat is ook inderdaad gebeurd. Niemand was verrast toen er een jaar later een intense vervolging uitbrak.
BEPROEVINGSVOLLE TIJDEN
Wij, Jehovah’s Getuigen, hadden ons er mentaal op voorbereid de gevangenis in te gaan, en daar kwamen wij ook terecht. Ik had een rijksbetrekking gekregen bij een bedrijf waar ook andere Getuigen werkzaam waren. Op zekere dag werd er van ons verlangd dat wij een telegram ondertekenden dat aan de dictator, Trujillo, was gericht en waarin hij ervan werd verzekerd dat wij hem in politiek opzicht en in elk optreden tegen Cuba steunden. Wij weigerden te tekenen. Dit werd als iets heel ernstigs, als verzet tegen de dictator, beschouwd. Onze collega’s voelden zich genoopt ons te beledigen. Degene die de leiding had zei: „Trujillo is hier de baas, en ook al zou jullie Jehovah van de hemel neerdalen, dan zou hij zich nog aan Trujillo moeten onderwerpen.” Ik antwoordde dat als wij tekenden, wij de godslastering die hij zojuist had geuit, zouden vergoelijken. Wij werden gearresteerd en door de militaire geheime politie ondervraagd. Nadat wij waren bedreigd, werden wij vrijgelaten, maar enkele dagen later kregen wij, zonder de normale procedure, een oproep voor militaire dienst. Toen wij weigerden aan de vereisten te voldoen, werden wij gevangengezet. In de gevangenis troffen wij vier andere Getuigen aan. Twee van hen waren mijn vleselijke broers. Na onze vrijlating werden wij opnieuw veroordeeld. Dit gebeurde driemaal, met tussenpozen van slechts één of meer dagen. Wij hebben bijna zeven jaar in de gevangenis doorgebracht, waarvan de laatste periode vijf jaar duurde.
Na dus acht jaar getrouwd te zijn geweest, had ik slechts één jaar, ons eerste jaar, thuis doorgebracht met mijn vrouw. De rest van de tijd was ik in en uit de gevangenis. Dit was — wat vaderlijke invloed betreft — niet bepaald een goed begin om een christelijk gezin groot te brengen. Eva bracht het er echter goed af met onze drie kinderen. Zij leerden bijbelse waarheden kennen en bezochten de vergaderingen in de Koninkrijkszaal en zij namen ook deel aan het predikingswerk, dat nog steeds verboden was. Mijn vrouw nam de kinderen altijd met zich mee als zij mij in de gevangenis opzocht, en het schonk mij veel vreugde hun getrouwheid op te merken terwijl zij nog zo jong waren. Eva moest beledigingen en bedreigingen incasseren en veel godslasterlijke dingen tegen Jehovah aanhoren. Haar geloof stemde mij echter erg gelukkig en moedigde mij aan. Op zekere keer, toen zij in verwachting was van ons eerste kind, mishandelde een bewaker mij in haar tegenwoordigheid. Ik was bang dat dit een nadelige uitwerking op haar zou hebben, maar zij heeft er geen nadelige gevolgen van ondervonden en bleef mij opbouwen. Wanneer ik nu aan deze dingen terugdenk, dank ik Jehovah voor zijn hulp. Hij heeft mij beslist een groots voorrecht gegeven door mij toe te staan voor zijn naam lijden te ondergaan. Wat wij hebben meegemaakt, heeft ons gesterkt en geholpen een verenigd christelijk gezin groot te brengen.
Behalve beproevingen deden wij ook veel prettige ervaringen op wanneer wij tegenover rechters, hoge militaire functionarissen, soldaten, medegevangenen en leden van onze eigen familie die geen Getuigen waren, getuigenis gaven over onze hoop en ons geloof. Ook wanneer wij mensen op straat aanspraken terwijl wij onder toezicht werkten, gaf ons dit grote vreugde. Wij hebben zelfs in het paleis van de dictator getuigenis kunnen afleggen van onze hoop. Toen wij op zekere keer graszoden afstaken, die overgeplant moesten worden, mochten wij met de mensen praten die in de huizen langs de weg woonden. Aangezien de bewakers ons vergezelden, hadden wij aan elke deur beslist een goed gehoor. De mensen waren erg gastvrij en luisterden belangstellend, hoewel soms ook met enige vrees.
In de gevangenis konden wij soms van cel tot cel en van kooi tot kooi werken om onze Koninkrijkshoop uit te leggen. Dit was echter riskant, want als wij betrapt werden, zou dit met cellulaire opsluiting bestraft worden. Eens vroeg een man die de leiding had over een cellenblok mij of ik niet in zijn cel wilde prediken, omdat hij mij niet aan de autoriteiten wilde overleveren. Eén gevangene was ons vriendelijk gezind, en daarom spraken wij over de Schrift toen wij op de binnenplaats van de gevangenis waren. Later had ik het voorrecht hem te dopen terwijl wij beiden nog steeds in de gevangenis waren. Nog later werd hij vermoord omdat een familielid had deelgenomen aan een complot tegen Trujillo.
Hoe vreemd het misschien ook mag lijken, toch wonnen wij door onze weigering om te schipperen, het respect van enkelen van de soldaten, bewakers, gevangenen en burgers. De gevangenisfunctionaris die wegens zijn hardvochtige behandeling van de gevangenen het meest werd gevreesd, vertrouwde ons zelfs het meest. Af en toe liet hij ons zelfs zonder bewakers buiten de gevangenis werken.
Tijdens onze opsluiting leerden wij onze werktoewijzingen dermate te coördineren, dat wij tijd overhielden voor geestelijke zaken. Wij waren doorgaans in staat elke week alle vergaderingen te houden. Een paar maal is het zelfs mogelijk geweest Christus’ dood met andere aanwezige gevangenen te herdenken. Soms vonden de bewakers onze bijbel en bijbelse publikaties en namen zij deze van ons af. Dit gebeurde gewoonlijk doordat enkele gevangenen ons hadden aangegeven. Maar wij schenen altijd genoeg lectuur te hebben om geestelijk sterk te blijven.
Wat voedsel betreft: Wij hebben datgene wat wij hadden, soms met anderen kunnen delen. Wij mochten wat voedsel van buiten ontvangen. Onze broeders, zowel in vleselijk als in geestelijk opzicht, hebben ons voortdurend geholpen.
DANKBAAR VOOR JEHOVAH’S HULP
Ik ben Jehovah dankbaar dat hij mij in de gevangenis heeft laten gaan, zoals ook de apostelen gevangen werden gezet. Sommigen zullen dit misschien vreemd vinden. Maar al deze ervaringen hebben ons opgeleid en gehard in geduld en volharding. Natuurlijk was het soms niet bepaald aangenaam. Maar nu, vele jaren later, kan ik inzien hoe deze ervaringen een goede invloed hebben gehad.
Toen ik ten slotte de gevangenis verliet, was het niet gemakkelijk om werk te krijgen, vooral niet als ex-gevangene. Ik moest een baan aanvaarden waarin ik met een houweel en een schop moest werken en ƒ 5 per dag verdiende. Wij konden hier als gezin echter een tijdlang van leven, totdat ik beter werk kreeg als rijksaccountant. Wij hadden geen honger geleden.
Mijn grootste vreugde is, te zien dat al mijn vijf kinderen krachtig in het geloof zijn en Jehovah actief dienen. God heeft mij beslist rijkelijk gezegend en mij geholpen een christelijk gezin groot te brengen. Ik zou mijn tweeëndertig jaar in Jehovah’s dienst voor niets ter wereld willen verruilen. Mijn gebed tot onze hemelse Vader is, dat wij geholpen mogen worden hem eeuwig te dienen.
„Ik wil tot Jehovah zeggen: ’Gij zijt mijn toevlucht en mijn vesting, mijn God, op wie ik wil vertrouwen.’” — Ps. 91:2.