-
6E „Van de grote God en van [de] Redder van ons, Christus Jezus”Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift — met studieverwijzingen
-
-
Voorbeelden van deze constructie in de Griekse tekst zijn te vinden in Han 13:50; 15:22; Ef 5:5; 2Th 1:12; 1Ti 5:21; 6:13; 2Ti 4:1. Deze constructie komt ook in LXX voor. (Zie Sp 24:21 vtn.) Volgens An Idiom Book of New Testament Greek door C. F. D. Moule, Cambridge (Engeland) 1971, blz. 109, is de betekenis „van de grote God en van onze Redder Jezus Christus . . . in κοινή- [koiʹne-]Grieks zelfs zonder herhaling [van het bepalend lidwoord] mogelijk”.
Een uitvoerige studie van de constructie in Tit 2:13 is te vinden in The Authorship of the Fourth Gospel and Other Critical Essays door Ezra Abbot, Boston (VS) 1888, blz. 439-457. Op blz. 452 van dit werk vindt men de volgende commentaren: „Neem een voorbeeld uit het Nieuwe Testament. In Matt. xxi. 12 lezen wij dat Jezus ’allen die in de tempel verkochten en kochten, eruit wierp’, τοὺς πωλοῦντας καὶ ἀγοράζοντας [tous po·lounʹtas kai a·go·ra·zonʹtas]. Niemand kan redelijkerwijs veronderstellen dat met de hier beschreven personen die verkochten en kochten, dezelfde personen worden bedoeld. In Markus worden de twee klassen door de invoeging van τούς vóór ἀγοράζοντας onderscheiden; hier wordt het veilig aan de intelligentie van de lezer overgelaten om ze te onderscheiden. In het onderhavige geval [Tit 2:13] schijnt het mij toe dat de weglating van het lidwoord vóór σωτῆρος [so·teʹros] geen moeilijkheden oplevert — niet omdat σωτῆρος door de toevoeging van ἡμῶν [heʹmon] voldoende bepaald wordt (Winer), want aangezien zowel God als Christus dikwijls ’onze Redder’ worden genoemd, zou ἡ δόξα τοῦ μεγάλου θεοῦ καὶ σωτῆρος ἡμῶν [he doʹxa tou meʹga·lou Theʹou kai so·teʹros heʹmon] wanneer het alleen stond, heel vanzelfsprekend betrekking hebben op één onderwerp, namelijk God, de Vader; maar door de toevoeging van ’Ιησοῦ Χριστοῦ achter σωτῆρος ἡμῶν [I·eʹsou Chriʹstou achter so·teʹros heʹmon] verandert de zaak helemaal en wordt de σωτῆρος ἡμῶν tot een persoon of wezen beperkt dat, volgens het gewone spraakgebruik van Paulus, onderscheiden is van de persoon of het wezen dat hij met ὁ θεός [ho Theʹos] aanduidt, zodat er geen noodzaak bestond om het lidwoord te herhalen ten einde dubbelzinnigheid te vermijden. Zo zou in 2 Thess. i. 12 de uitdrukking κατὰ τὴν χάριν τοῦ θεοῦ ἡμῶν καὶ κυρίου [kaʹta ten chaʹrin tou Theʹou heʹmon kai kuʹri·ou] uiteraard betrekking hebben op één onderwerp en zou het lidwoord vóór κυρίου vereist zijn indien er twee waren bedoeld; doch de eenvoudige toevoeging van ’Ιησοῦ Χριστοῦ achter κυρίου [I·eʹsou Chriʹstou achter kuʹri·ou] maakt duidelijk dat de twee onderscheiden onderwerpen worden bedoeld, en dat zonder invoeging van het lidwoord.”
Derhalve wordt in Tit 2:13 melding gemaakt van twee onderscheiden personen, Jehovah God en Jezus Christus. Nergens in de Heilige Schrift kan Jehovah met Jezus worden vereenzelvigd, als waren zij een en dezelfde persoon.
-
-
6F Jezus bestond vóór AbrahamNieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift — met studieverwijzingen
-
-
6F Jezus bestond vóór Abraham
Jo 8:58 — „Vóór Abraham tot bestaan kwam, was ik er al”
Gr.: πρὶν ᾿Αβραὰμ γενέσθαι ἐγὼ εἰμί
(prin Aʹbra·am ge·neʹsthai eʹgo eiʹmi)
Vierde/Vijfde eeuw
„eer Abraham was, was ik er al”
Syrisch — Uitg.: A Translation of the Four Gospels from the Syriac of the Sinaitic Palimpsest, door Agnes Smith Lewis, Londen 1894.
Vijfde eeuw
„voor Abraham ooit tot bestaan kwam, was ik”
Curetons-Syrisch (Syrus Curetonianus) — Uitg.: The Curetonian Version of the Four Gospels, door F. Crawford Burkitt, Deel 1, Cambridge (Engeland) 1904.
Vijfde eeuw
„eer Abraham bestond, was ik”
Syrische Pesjitta — Uitg.: The Syriac New Testament Translated into English from the Peshitto Version, door James Murdock, zevende uitg., Boston en Londen 1896.
Vijfde eeuw
„eer Abraham tot bestaan kwam, was ik”
Georgisch — Uitg.: The Old Georgian Version of the Gospel of John, door Robert P. Blake en Maurice Brière, gepubliceerd in „Patrologia Orientalis”, Deel XXVI, aflevering 4, Parijs 1950.
Zesde eeuw
„eer Abraham werd geboren, was ik”
Ethiopisch — Uitg.: Novum Testamentum . . . Æthiopice (Het Nieuwe Testament . . . in het Ethiopisch), door Thomas Pell Platt, herzien door F. Praetorius, Leipzig 1899.
Dezelfde lezing is te vinden in de Leidse Vertaling, 1912: „Eer Abraham werd geboren was ik.”
De in Jo 8:58 uitgedrukte handeling begon „vóór Abraham tot bestaan kwam” en duurt nog voort. In zo’n situatie wordt εἰμί (eiʹmi), dat in de eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd staat, op juiste wijze weergegeven met de verleden tijd. Voorbeelden van dezelfde syntaxis zijn te vinden in Lu 2:48; 15:29; Jo 5:6; 15:27; Han 15:21; 2Kor 12:19.
Over deze constructie staat in A Grammar of the Idiom of the New Testament door G. B. Winer, zevende uitg., Andover 1897, blz. 267: „Soms houdt het presens ook een verleden tijd in (Mdv. 108), namelijk wanneer het werkwoord een toestand uitdrukt die op een vroeger tijdstip is begonnen, maar nog steeds voortduurt — het duratieve aspect van een toestand; zoals Jno. xv. 27 ἀπ’ ἀρχῆς μετ’ ἐμοῦ ἐστέ [apʼ arʹches metʼ eʹmou eʹste], viii. 58 πρὶν ᾿Αβραὰμ γενέσθαι ἐγὼ εἰμι [prin Aʹbra·am ge·neʹsthai eʹgo eiʹmi].”
Evenzo staat in A Grammar of New Testament Greek door J. H. Moulton, Deel III, door Nigel Turner, Edinburgh 1963, blz. 62: „Het presens dat de voortduring van een handeling in het verleden tot op het moment van spreken aangeeft, komt praktisch overeen met het perfectum, met als enig verschil dat de handeling wordt opgevat als nog aan de gang zijnd . . . Het komt dikwijls in het N[ieuwe] T[estament] voor: Lk 248 . . . 1529 . . . Jn 56 858 . . .”
In een poging Jezus met Jehovah te vereenzelvigen, zeggen sommigen dat ἐγὼ εἰμί (eʹgo eiʹmi) het equivalent is van de Hebreeuwse uitdrukking ʼaniʹ hoeʼ, „ik [ben] hij (het)”, die door God wordt gebruikt. Er zij echter opgemerkt dat deze Hebreeuwse uitdrukking ook door mensen wordt gebruikt. — Zie 1Kr 21:17 vtn.
In een verdere poging om Jezus met Jehovah te vereenzelvigen, trachten sommigen Ex 3:14 (LXX) te gebruiken, waar staat: ᾿Εγώ εἰμι ὁ ὤν (Eʹgo eiʹmi ho on), wat „Ik ben de Zijnde” of „Ik ben de Bestaande” betekent. Deze poging gaat niet op, omdat de uitdrukking in Ex 3:14 verschilt van de uitdrukking in Jo 8:58. (Zie Ex 3:14 vtn.) Nergens in de christelijke Griekse Geschriften kan Jezus met Jehovah worden vereenzelvigd, als waren zij een en dezelfde persoon. — Zie 1Pe 2:3 vtn.; App. 6A, 6E.
-
-
7A Cobra’s reageren op geluidNieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift — met studieverwijzingen
-
-
7A Cobra’s reageren op geluid
Ps 58:4b, 5a — „Doof als de cobra die haar oor toesluit, die niet zal luisteren naar de stem der bezweerders.”
In The New York Times van 10 januari 1954, §4, blz. 9, onder het opschrift „Worden slangen door muziek ’bezworen’?”, staat het volgende bericht over Ps 58:4, 5: „Dr. David I. Macht, onderzoeker op het gebied van de farmacologie en verbonden aan het Mount Sinai Ziekenhuis in Baltimore [VS], is een van ’s werelds meest vooraanstaande autoriteiten op het gebied van cobragif. (Cobragif is een aanvaard medicament, bijvoorbeeld bij bloedziekten.) Dr. Macht berichtte dat hij bij het werken met cobra’s en cobragif in aanraking kwam met een aantal goed onderlegde Hindoe-geneesheren, die afkomstig waren uit diverse delen van India. Allen waren het erover eens dat cobra’s op bepaalde op de fluit voortgebrachte muzikale tonen reageren. Sommige vormen van muziek winden de dieren meer op dan andere, aldus de geneesheren. Indiase kinderen die op het platteland in het donker buiten gaan spelen, worden zelfs gewaarschuwd niet te zingen, uit vrees dat hun gezang cobra’s aantrekt, zo zei hij. Dr. Macht merkte nog op dat Shakespeare, die slangen herhaaldelijk doof heeft genoemd, . . . louter een algemeen dwaalbegrip herhaalde. De psalmist daarentegen, zo zei dr. Macht, die in Psalm 58, vers 5, zinspeelt op het feit dat slangen kunnen horen, had gelijk. . . . In strijd met wat sommige natuurkenners beweren, aldus dr. Macht, worden slangen door geluid ’bezworen’, en niet door de bewegingen van de bezweerder.”
Evenzo wordt in een artikel dat gepubliceerd is in het Duitse zoölogische tijdschrift Grzimeks Tier, Sielmanns Tierwelt, juli 1981, blz. 34, 35, door de schrijver verteld over een cobra die in een termietenheuvel op zijn landgoed op Sri Lanka leefde. Hij vroeg een slangenbezweerder de slang te vangen en te laten dansen. De schrijver verhaalt: „Nadat ik mijn gast had verzekerd dat er echt een cobra was, ging hij voor de termietenheuvel op de grond zitten en begon op zijn fluit te spelen. Na een heel lange tijd — ik geloofde al niet meer dat er nog iets zou gebeuren — stak de cobra zijn kop een aantal centimeters uit een opening. Voordat de slang zijn bek kon openen, had de bezweerder zijn kop tussen duim en twee vingers te pakken.” De Indiër kreeg de slang daarop inderdaad aan het dansen.
Er zijn derhalve bewijzen dat de cobra werkelijk ’naar de stem der bezweerders luistert’.
-
-
7B Afwijzende vragen waarmee bezwaar kenbaar wordt gemaaktNieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift — met studieverwijzingen
-
-
7B Afwijzende vragen waarmee bezwaar kenbaar wordt gemaakt
Mt 8:29 — „Wat hebben wij met u te maken, Zoon van God?”
Deze door de demonen tot Jezus gerichte vraag is een oude idiomatische vraagvorm die op acht plaatsen in de Hebreeuwse Geschriften voorkomt, namelijk in Joz 22:24; Re 11:12; 2Sa 16:10; 19:22; 1Kon 17:18; 2Kon 3:13; 2Kr 35:21; Ho 14:8. Zowel in de christelijke Griekse Geschriften als in de Syrische vertaling wordt de oude Hebreeuwse uitdrukking letterlijk vertaald, en ze komt zesmaal voor, namelijk in Mt 8:29; Mr 1:24; 5:7; Lu 4:34; 8:28; Jo 2:4. Letterlijk vertaald, luidt de vraag in Mt 8:29: „Wat [is er] voor ons en voor u?”, en betekent: „Wat voor gemeenschappelijks is er tussen ons en u?” „Wat hebben wij en gij gemeen?” Of, zoals hierboven weergegeven: „Wat hebben wij met u te maken?”
In alle gevallen waarin deze vraagvorm in de Hebreeuwse en Griekse Geschriften voorkomt, is het een afwijzing in de vorm van een vraag, waarmee bezwaar kenbaar wordt gemaakt tegen datgene wat geopperd, voorgesteld of vermoed wordt. Dit wordt ondersteund door het gebruik van de uitdrukking in een mededelende zin in Ezr 4:3 (2 Esdras 4:3, LXX): „Gij hebt niets met ons te maken wat het bouwen van een huis voor onze God betreft”; of: „Het is niet aan u en aan ons om een huis voor onze God te bouwen.” Dezelfde uitdrukkingsvorm in de imperatief wordt in Mt 27:19 gebruikt in het verzoek dat de vrouw van Pilatus tot haar echtgenoot richtte in verband met Jezus, die voor hem terechtstond: „Heb niets te maken met die rechtvaardige man.” Letterlijk: „[Laat er] niets [zijn] tussen u en die rechtvaardige man.”
De door Jezus tot zijn moeder gerichte vraag in Jo 2:4, die in precies dezelfde vorm gegoten is, kan niet van deze categorie worden buitengesloten. Ze heeft alle kenmerken van afwijzing of verzet tegen zijn moeder, die opperde dat hij iets bepaalds zou doen. In zijn geval hebben wij de vraag dus op dezelfde wijze weergegeven als in alle andere gevallen waarin een dergelijke vraag gesteld wordt: „Vrouw, wat heb ik met u te maken? Mijn uur is nog niet
-