Is er een wereldomvattende vloed geweest?
IN HET bijbelboek Genesis wordt gezegd dat God een wereldomvattende vloed heeft gebruikt om de goddeloze mensen in Noachs tijd te verdelgen. Heel wat mensen gaan er echter van uit dat het bijbelse verslag overdreven is. Naar hun mening heeft het betrekking op een ongekend grote plaatselijke vloed die zich in de Mesopotamische vallei kan hebben voorgedaan. Zij vinden echter dat de bijbel de zaak overdrijft wanneer hij vermeldt dat op Noach en zijn gezin na alle mensen op aarde zijn gestorven.
Toch zegt de bijbel heel definitief dat de Vloed wereldomvattend is geweest. Uit niets in het verslag blijkt dat deze tot een bepaald gebied beperkt was. Ook is er geen enkele aanwijzing dat behalve Noach en zijn gezin nog meer mensen de Vloed hebben overleefd.
In de bijbel wordt de universele uitgestrektheid van de Vloed als volgt beschreven: „De wateren namen geweldig sterk toe over de aarde, en alle hoge bergen onder den gansen hemel werden overdekt. Vijftien el daarboven stegen de wateren, en de bergen werden overdekt” (Gen. 7:19, 20). Over de uitwerking die dit op alle leven had, zegt het verslag vervolgens: „Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op den aardbodem was, mensen zowel als vee en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd werden van de aarde; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was.” — Gen. 7:23.
Is er een betrouwbaar bewijs dat een zondvloed van een dergelijke algemene uitgestrektheid zich werkelijk heeft voorgedaan? Waar had zoveel water vandaan kunnen komen? Waar is het naar toe gegaan? Zijn er op de aarde zelf aanwijzingen te vinden waaruit blijkt dat ze door wateren is overstroomd die alle landgebieden bedekten?
DE BRON VAN DE WATEREN
Het ligt voor de hand dat de vloedwateren niet hun oorsprong hebben gevonden in de vochtigheid die thans gewoonlijk in de atmosfeer wordt aangetroffen. Men heeft namelijk geschat dat als al het atmosferische water plotseling in de vorm van regen zou vrijkomen, het de aardoppervlakte slechts tot een gemiddelde hoogte van minder dan vijf centimeter zou bedekken. Er moet dus een andere verklaring voor al dit water worden gegeven, en deze wordt in de bijbel aangetroffen.
In het korte scheppingsbericht van de bijbel wordt over de vorming van de atmosfeer van de aarde gezegd: „En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren.” — Gen. 1:6, 7.
De wateren „onder” het atmosferische „uitspansel” waren de wateren op de oppervlakte der aarde, terwijl „de wateren . . . boven het uitspansel” grote hoeveelheden vocht waren die hoog boven de aarde hingen, klaarblijkelijk in de vorm van een zware damp. Door deze wateren werd onze aarde in het begin van haar geschiedenis omringd.
Over de mogelijkheid van het bestaan van zulke wateren hoog boven de aarde wordt in het boek The Genesis Flood (1961), door J. C. Whitcomb, jr., en H. M. Morris, opgemerkt:
„Het gebied boven de 130 kilometer is erg heet, boven de 40 °C, en terwijl de temperatuur mogelijkerwijs waarden van 1600 °C bereikt, om welke reden deze laag de thermosfeer wordt genoemd. Een hoge temperatuur is vanzelfsprekend het belangrijkste vereiste voor het vasthouden van een grote hoeveelheid waterdamp. Verder is het bekend dat waterdamp aanzienlijk lichter is dan lucht en de meeste andere gassen waaruit de atmosfeer bestaat. De opvatting dat er eens een uitgestrekte warme-dampdeken hoog in de atmosfeer is geweest, is natuurkundig dus beslist niet onmogelijk.”
Wij kunnen echter niet met zekerheid weten hoe hoog de wateren zich precies boven de aarde bevonden en op welke wijze ze daar werden vastgehouden. Wij weten echter wel dat de christelijke apostel Petrus op deze vastgehouden wateren doelde toen hij onder Gods inspiratie over de vloed in Noachs dagen schreef. Hij legt uit dat er „een aarde [was], compact staande uit het water en te midden van water”, en dat „de toenmalige wereld [door die middelen werd] vernietigd toen ze door water werd overstroomd”. — 2 Petr. 3:5, 6.
De aarde in de dagen vóór de Vloed was in die zin „uit het water” dat de grond waarop de mensen woonden en liepen, boven de wateren van de zeeën en rivieren uitstak. Toch was de aarde „te midden van water”, aangezien ze door een grote waterhoeveelheid, die ver boven haar oppervlakte hing, werd omringd.
„Maar”, zo zou iemand kunnen opmerken, „zo’n hoog boven de aarde hangend watergewelf moet toch een grote invloed hebben uitgeoefend op het klimaat van de aarde.”
Dat is ook zo! De licht- en warmtestralen van de zon zouden door het watergewelf worden verstrooid, terwijl er als gevolg van dit uitgestrekte gewelf geen warmte kon ontsnappen. Zulk een „broeikaseffect” moet over de gehele aarde een zachter en meer uniform klimaat hebben veroorzaakt. De bioloog H. K. Blum heeft deze uitwerking van waterdamp op het klimaat als volgt verklaard:
„Evenals het warme glas van de broeikas ertoe leidt dat de temperatuur in de kas stijgt, heeft de waterdamp tot gevolg dat de temperatuur van het zich eronder bevindende aardoppervlak toeneemt. Dit oppervlak, of elk voorwerp dat zich erop bevindt, wisselt voortdurend straling uit met de waterdamp in de atmosfeer, zodat de temperatuur van het oppervlak sterk van de hoeveelheid en de temperatuur van deze damp afhankelijk is.”
Dat het klimaat van de aarde eens uniform warm is geweest, wordt algemeen erkend. In een artikel over dinosaurussen merkte Scientific Monthly van augustus 1949 op:
„In die dagen heerste er in grote gebieden van het landoppervlak der aarde een tropisch of subtropisch klimaat, terwijl er in de uitgestrekte tropische landen een weelderige plantengroei was. Het land was laag en er waren geen hoge bergen die natuurkundige of klimatologische barrières vormden.”
Over het nu onder een ijskap liggende Zuidpoolcontinent werd in de uitgave van juli 1966 van het Franse tijdschrift Science et Vie gezegd:
„Dit onmenselijke land, deze ijswoestenij, was eens een groen land, waar stromen tussen de bloemen door vloeiden en waar vogels in de bomen zongen.”
Volgens deze bron hebben destijds minstens eenenzestig plantesoorten op Antarctica gegroeid.
Hoe logisch is derhalve de bijbelse verklaring dat er in het begin van ’s mensen geschiedenis een hoeveelheid water boven de aarde hing! Deze waterdamp zou het uniforme warme klimaat hebben geschapen dat eens op de gehele aarde moet hebben geheerst. Doordat deze enorme watervoorraad plotseling met geweld vrijkwam, en niet louter door een zware regenval, is de gehele aarde door een watervloed overstroomd. Merk op hoe de bijbel dit in zijn beschrijving van de Vloed aantoont:
„Op dien dag braken alle kolken der grote waterdiepte open en werden de sluizen des hemels geopend. En de slagregen was veertig dagen en veertig nachten over de aarde.” — Gen. 7:11, 12.
UITWERKING OP DE AARDE
Wat heeft de val van dit uitgestrekte watergewelf een geweldige veranderingen in de oppervlakte van de aarde teweeggebracht! Het reusachtige gewicht van het water heeft klaarblijkelijk een verschuiving en verbuiging van de betrekkelijk dunne aardkorst tot gevolg gehad. Aldus werden er nieuwe bergen omhooggeduwd, terwijl oude bergen nieuwe hoogten bereikten, ondiepe zeebeddingen werden uitgehold en nieuwe kustlijnen werden gevormd.
Door de plotselinge val van dit gewelf en de reusachtige opheffingen van de aardkorst, zouden er bovendien grote golven onstuimig voortstromend water worden geschapen — die in enkele luttele dagen datgene tot stand brachten wat volgens vele geleerden in de loop van vele millenniums door langzame erosieprocessen heeft plaatsgevonden. Machtige stortvloeden sneden diepe dalen en kolossale ravijnen in de aardkorst uit. Reusachtige zwerfstenen werden op een hoop gegooid en, evenals in het geval van zo vele kiezelstenen, ver van hun plaats van herkomst weggevoerd.
Sta eens stil bij de grote vernietiging van dierlijk leven die hierdoor zou worden veroorzaakt. Beschouw vervolgens eens het verslag door B. C. Nelson in zijn boek The Deluge Story in Stone:
„Wil men opheldering verschaffen ten aanzien van de wijze waarop vissen bij miljoenen zijn begraven in de rotsen van Engeland, Schotland, Wales, Duitsland, Zwitserland en de Amerikaanse Rocky Mountains; de wijze waarop olifanten en neushoorns bij miljoenen zijn begraven in Alaska, Siberië, Engeland, Italië en Griekenland; de wijze waarop nijlpaarden bij duizenden in Sicilië zijn begraven; de wijze waarop reptielen bij miljoenen zijn begraven in westelijk Canada, de Verenigde Staten, Zuid-Amerika, Afrika en Australië, om slechts een paar van zulke voorbeelden te noemen, dan heeft men absoluut de verklaring van grote catastrofes nodig.”
In dit verband merkt W. J. Miller, emeritus-hoogleraar in de geologie aan de universiteit van Californië te Los Angeles in An Introduction to Historical Geology (1952) op: „Betrekkelijk weinig overblijfselen van organismen die thans de aarde bewonen, worden onder voorwaarden afgezet die gunstig zijn voor hun conservering als fossielen. . . . Niettemin is het opmerkelijk dat er zulke reusachtige hoeveelheden fossielen in de rotsen worden aangetroffen.” Dit zou aan een catastrofe als de vloed in Noachs dagen toegeschreven kunnen worden.
Rondom de Noordelijke IJszee bevindt zich een grote strook voortdurend bevroren land, waarvan het grootste deel bedekt is met een bevroren drab bestaande uit zand, slib en aarde. In een artikel getiteld „Raadsel van de bevroren reuzen”, in The Saturday Evening Post van 16 januari 1960, werd opgemerkt:
„De lijst van dieren die door ontdooiing uit deze vieze massa zijn losgemaakt, zou verscheidene pagina’s beslaan. . . . Ze bevinden zich alle in de modderige laag. Deze feiten duidden erop dat water het middel is geweest waardoor de schepselen werden overstroomd. . . . vele van deze dieren waren volkomen gaaf, volledig en onbeschadigd, terwijl ze òf stonden òf op zijn minst in opgerichte houding knielden. . . .
Voor onze vroegere denkwijze is dit werkelijk een schokkend beeld. Enorme kudden geweldige, goed gevoede dieren die niet speciaal berekend waren op felle kou, kalm grazend in zonnige weiden, voorzichtig trekkend aan bloeiende boterbloemen bij een temperatuur waarin wij waarschijnlijk nog geen jas nodig zouden hebben. Plotseling, zonder enig waarneembaar teken van geweld en voordat ze zelfs hun laatste hap voedsel konden inslikken, werden ze alle gedood en daarna zo snel ingevroren dat elke cel van hun lichaam, ondanks de grote massa en hoge temperatuur ervan, volmaakt intact is gebleven. Wat, zo zouden wij terecht kunnen vragen, zou dit mogelijkerwijs tot stand hebben kunnen brengen?”
Het logische antwoord is dat het door de snelle verandering kwam die ten tijde van de Vloed optrad. Door de verwijdering van het isolerende watergewelf, werden de poolgebieden plotseling in een ijzige kou gedompeld, waardoor dieren die toen ver ten noorden van hun huidige woonplaats leefden, plotseling werden overvallen. Dat dit een plotselinge gebeurtenis was, en niet iets wat zich gedurende een lange tijdsperiode voordeed, blijkt wel uit het feit dat zelfs het groene gras dat zij aten, onmiddellijk in hun mond en maag bevroor, waar het in deze tegenwoordige tijd uitstekend geconserveerd is ontdekt. Wat strookt dit bewijs schitterend met wat de bijbel over de vloed in Noachs dagen zegt!
WAAR IS HET WATER NAAR TOE GEGAAN?
Er zijn niettemin heel wat mensen die de nauwkeurigheid van het bijbelse verslag over een wereldomvattende vloed in twijfel trekken. Zij kunnen niet begrijpen waar al het water van zo’n vloed naar toe gegaan kan zijn. Wanneer zij erbij stilstaan dat „alle hoge bergen onder den gansen hemel werden overdekt”, denken zij aan de meer dan acht kilometer hoge toppen van de Himalaya.
De bergen van vóór de Vloed behoeven echter lang niet zo hoog geweest te zijn. U zult zich herinneren dat in het tijdschrift Scientific Monthly werd geopperd dat er in de begintijd van de aarde „geen hoge bergen [waren] die natuurkundige of klimatologische barrières vormden”. Het moet ongetwijfeld aan het geweldige gewicht van de wateren van de Vloed worden toegeschreven dat de bergtoppen tot hun huidige hoogte werden opgeheven en dat er ruim negen kilometer diepe dalen in de oceaanbodem werden uitgesneden.
Ook is het mogelijk dat in de tijd vóór de Vloed aanzienlijk minder van de oppervlakte der aarde door water werd bedekt. Het boek The Genesis Flood merkt hierover op:
„Er zijn in het afgelopen decennium grote aantallen ’zeebergen’ ontdekt die niets anders zijn dan ondergelopen eilanden in het midden van de oceaan. De toppen ervan zijn afgeknot, zodat ze niet vulkanisch zijn, en ze bevinden zich thans in vele gevallen meer dan 1000 vademen onder de oppervlakte. Toch blijkt overduidelijk dat ze eens boven de oppervlakte hebben uitgestoken.”
Er zijn dus voldoende bewijzen op grond waarvan het bijbelse verslag van de Vloed als waar aanvaard kan worden. Er bestaat een logische en Schriftuurlijke verklaring voor de bron van de wateren van de Vloed, en ook voor de plaats waar de wateren naderhand naar toe zijn gegaan. En zulk een wereldomvattende catastrofe verschaft een bevredigende verklaring voor zo’n intrigerend verschijnsel als de miljoenen vissen die op de toppen van bergketens zijn begraven.
WAT HET VOOR U BETEKENT
Het geloof van de christen in de Vloed is echter niet afhankelijk van geologische of wetenschappelijke bewijzen. Hij aanvaardt het omdat het verslag erover deel uitmaakt van het geïnspireerde Woord van God en omdat Jezus Christus en zijn discipelen dit verslag als een waarschuwend voorbeeld voor ons hebben aangehaald. — 2 Tim. 3:16; Luk. 17:26.
De apostel Petrus schreef dat het feit van deze Vloed vele mensen opzettelijk, „overeenkomstig hun wens”, ontgaat. Daarom beseffen zij niet dat „de hemelen en de aarde van nu” voor een soortgelijke „dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen” wordt bewaard. — 2 Petr. 3:5-7.
Onder goddelijke inspiratie voegde Petrus hieraan toe: „Aangezien al deze dingen aldus ontbonden zullen worden, wat voor soort van mensen behoort gij dan wel te zijn in heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding, verwachtende en goed in gedachten houdende de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah, waardoor de hemelen brandende ontbonden zullen worden en de elementen, intens heet, zullen smelten!” Petrus toonde aan dat mensen die God willen dienen, net zo’n hoop kunnen hebben als Noach had — de hoop het einde van een goddeloos stelsel te overleven. Verder kunnen wij de hoop koesteren een door God geschapen rechtvaardig nieuw samenstel van dingen binnen te gaan. — 2 Petr. 3:11-13.
Sla dus acht op de waarschuwing die Jezus met betrekking tot de bijbelse vloed en onze tijd heeft gegeven. Breng uw leven in overeenstemming met Gods vereisten. Houd goed in gedachten dat wij in een tijd leven waarin volgens Gods Woord een goddeloos stelsel zal worden vernietigd. Door Gods bescherming te ontvangen, kunt u het einde van dit stelsel overleven, evenals Noach het einde van het goddeloze samenstel van dingen in zijn tijd overleefde.