Vragen van lezers
● Na de zondvloed liet Noach uit de ark een duif los, die later met „een vers olijfblad . . . in haar snavel” terugkeerde (Gen. 8:10, 11). Zouden de bomen door de vloed niet verwoest zijn? Hoe kwam de duif aan het olijfblad? — C. J., V.S.
Hoewel de wateren van de Vloed op veel planten en bomen ongetwijfeld een nadelige uitwerking hebben gehad, is het niet onwaarschijnlijk dat een olijfboom het zou kunnen overleven. De olijfboom is heel taai. Men heeft erover gezegd dat „een oude stronk steeds nieuwe stammen zal doen uitspruiten, alsof zijn levenskracht onverwoestbaar is” (The New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge, Deel IV, bladzijde 404). Het is ook opmerkenswaardig dat de Griekse filosoof en geleerde Theophrastus en de Romeinse bioloog Plinius de Oudere hebben verklaard dat de olijf in de Rode Zee onder water heeft gegroeid en daar zijn groene bladeren behield. Het is dus heel goed mogelijk dat de olijfboom tijdens de vloed enkele maanden lang onder water kon blijven, zonder dood te gaan. Naarmate het water zakte, kwam de olijfboom weer op droge grond te staan en kon hij weer bladeren krijgen; de duif kon dus gemakkelijk een olijfblad vinden. De terugkeer van de duif met het pas geplukte olijfblad in zijn snavel was veelbetekenend voor de menselijke bewoners van de ark. „Hieraan bemerkte Noach, dat de wateren afgenomen waren van de aarde.” — Gen. 8:11.
● Hoe zal het overblijfsel van de gezalfde leden van Christus’ lichaam „in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht”, om aldus ’altijd met de Heer te zijn’? — 1 Thess. 4:17.
In 1 Thessalonicenzen 4:16, 17 staat: „De Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in eendracht met Christus zullen eerst opstaan. Daarna zullen wij, de levenden, die overblijven, te zamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht, en aldus zullen wij altijd met de Heer zijn.”
Ten tijde van Christus’ tweede tegenwoordigheid zouden degenen van de gezalfden die reeds waren gestorven, het eerst opstaan. Door ’uit de hemel neer te dalen’ kwam Christus niet letterlijk en lichamelijk uit de hemel, maar vestigde hij zijn aandacht op de aarde en wendde hij zijn macht ten aanzien van haar aan (Vergelijk Genesis 11:5, 7). Hij liet zijn volgelingen op aarde vanaf zijn troon een „bevelende roep, met de stem van een aartsengel” horen. Christus Jezus is de aartsengel Michaël, die ten tijde van zijn tegenwoordigheid de leiding over de heilige engelen heeft (Matth. 25:31; Openb. 12:7). Zoals in Daniël 12:1, 2 was voorzegd, zou hij opstaan en zouden velen die in het stof der aarde sliepen, op die tijd ontwaken. In Openbaring 11:7, 8, 12 treffen wij een overeenkomstig beeld van Gods getuigen aan, die als dood op de grond liggen en aan wie door een luide stem uit de hemel het bevel wordt gegeven: „Stijgt hierheen op.” En zij stijgen op naar de hemel in de wolk.
De aartsengel Christus liet zijn volk dus het luide bevel horen om uit het stof van de geestelijk dode en slapende toestand waarin zij in 1918 in vrees en gevangenschap aan Babylon de Grote verkeerden, te ontwaken en levend te worden van activiteit, en die begonnen zij in 1919 ook inderdaad te ontplooien. Dit ging vergezeld van het geluid van Gods „trompet”, en vindt daarom plaats ten tijde van de bekendmaking — die met een trompet is te vergelijken — dat de grote Koning op zijn troon heeft plaatsgenomen.
Zij werden „weggerukt”, of uit de slavernij aan Babylon de Grote en haar politieke minnaars bevrijd en in een vrije theocratische organisatie onder leiding van de onzichtbare Heer gebracht. Een overeenkomstige illustratie treft men aan in de gelijkenis van de tarwe en het onkruid, waar van de tarwe-klasse wordt gezegd dat zij geoogst worden; en in Lukas 17:34, 35 wordt van hen gezegd dat zij worden „meegenomen”. Zij zijn als degenen die met Noach in de ark werden gebracht, en als Lot en zijn gezinsleden die door de engelen naar een veilige plaats werden gebracht. Zij zijn van deze wereld afgescheiden, en aangenomen om op de dag van het oordeel als getuigen te dienen door de strijdvraag van Jehovah’s soevereiniteit hoog te houden.
Iets dat zich in een wolk bevindt, is voor menselijke waarnemers op aarde onzichtbaar, evenals Christus bij zijn hemelvaart onzichtbaar was toen „een wolk . . . hem aan hun gezicht [onttrok]” (Hand. 1:9). Het overblijfsel op aarde is lichamelijk niet onzichtbaar, maar wel de positie waarin zij gedurende de tijd van Christus’ onzichtbare tegenwoordigheid zijn geplaatst, want deze wordt door de wereld beslist niet gezien of erkend. Dit wegrukken van hen vindt plaats „te zamen met hen”, of gedurende dezelfde tijdsperiode als de opstanding van de getrouwe volgelingen van Christus die reeds zijn gestorven.
„De Heer tegemoet in de lucht” betekent niet dat het overblijfsel op aarde, dat nog in leven is, rechtstreeks naar de hemel gaat. Al duizenden jaren is Satan de Duivel „de regeerder van de autoriteit der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid” (Ef. 2:2). Daarom betekent „de Heer tegemoet in de lucht”, dat zij te weten komen dat de Heer, die een geest is, Jezus Christus, sinds de uitwerping van Satan uit de hemel, autoriteit uitoefent in de lucht, en dat zij in een intieme relatie tot hem en zijn positie als machthebber worden gebracht, in eenheid met hem in Gods geestelijke tempel zijn en Gods wil doen door het werk te verrichten dat hij in deze tijd op aarde wil laten volbrengen. Het gezalfde overblijfsel verkeert nu in deze toestand en door hierin te blijven totdat zij hun aardse loopbaan in de dood eindigen, zullen zij buiten onze atmosfeer worden opgewekt en net als die getrouwe volgelingen die hun zijn voorgegaan, in de werkelijke tegenwoordigheid van de Heer in de hemel zijn, om aldus ’altijd met de Heer te zijn’.