Vragen van lezers
● Iemand tot wie ik predikte, hield vol dat dingen als vliegtuigen er reeds lang geleden waren, en ten bewijze hiervan haalde zij Prediker 1:9 aan, waar staat dat er niets nieuws onder de zon is. Hoe moet men deze tekst nu precies verstaan? — D.M., Verenigde Staten.
Na jarenlange observaties en diepzinnige overdenking schreef koning Salomo onder goddelijke inspiratie dat het natuurlijke gebeuren zich herhaalt: „IJdelheid der ijdelheden! Alles is ijdelheid! Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen, waarmee hij zich aftobt onder de zon? Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde blijft altoos staan. De zon komt op en de zon gaat onder en hijgend ijlt ze naar de plaats waar zij opkomt. De wind gaat naar het Zuiden en draait naar het Noorden, aldoor draaiend gaat hij voort en op zijn kringloop keert de wind weer terug. Alle beken stromen naar de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waarheen de beken stromen, daarheen stromen zij altijd weer. Alle dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend; het oog wordt niet verzadigd van zien, en het oor wordt niet vervuld van horen. Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon.” — Pred. 1:2-9, NBG.
In het bovenstaande beschrijft de geïnspireerde schrijver niet het gezichtspunt van de geestdriftige jongeling of van de dankbare dienstknechten van Jehovah, maar van de ouder wordende persoon die van God is vervreemd. Mensen van dit oude samenstel van dingen gaan langzamerhand, naarmate de tijd verstrijkt en zij zwakker en ouder worden, het leven om zich heen zo bezien. Zij bemerken hoe hun generatie geleidelijk aan verdwijnt en een nieuwe haar plaats op de voor altoos staande aarde inneemt. Toen zij jong waren en hun hele leven nog voor zich hadden, leek dit lang, maar nu die tijd bijna is verstreken en zij er in hun oude dag op terugkijken, lijkt het niet meer dan een ademtocht te zijn geweest. Het Hebreeuwse woord dat met „ijdelheid” is vertaald, betekent letterlijk „ademtocht,” en het wordt gebruikt om te kennen te geven dat dit leven even snel voorbijgaat en, vergankelijk is als een ademtocht en dat de van God vervreemde mens tevergeefs zwoegt omdat hij er geen duurzaam gewin van heeft. Zijn geslacht is slechts een der vele, ontelbare zijn er aan voorafgegaan en meer zullen er nog volgen, het is louter een lange herhaling van geslachten welke op een voor altoos staande aarde komen en gaan.
Als analoge gevallen van deze herhaling vestigt de geïnspireerde schrijver de aandacht op de zon die rijst en ondergaat en zich haast naar de plaats waar ze weer zal opgaan; op de steeds weer ronddraaiende winden die ten slotte weer uit dezelfde hoek waaien; op de rivieren welke naar de zee stromen en ze toch niet vullen, omdat er water uit de zee verdampt, door de wind landwaarts wordt gevoerd, tot wolken condenseert en als regen neerstroomt, waardoor de rivieren worden gevuld en altijd naar de zee blijven stromen. Hun hele leven lang zien de mensen dit natuurlijke gebeuren zich herhalen, en wanneer zij oud worden, hun energie taant, hun ogen zwakker worden, hun oren niet al het geluid meer opvangen, de gewrichten strammer worden en de andere zintuigen verzwakken, vermindert de levenslust die zij in hun jeugd bezaten en zij worden de steeds weer terugkerende dagen en nachten, de zorgen en het zwoegen moe en het vervult hen met een onuitsprekelijk gevoel van teleurstelling en vruchteloosheid. Hun oog wordt niet bevredigd door het aanschouwen van deze eindeloze herhaling, noch wordt hun oor bevredigd door het steeds maar weer horen er van. In dit geheel van natuurlijke gebeurtenissen, binnen de grenzen van deze verhaalde kringlopen in de natuur, wordt het gezegde gedaan dat er niets nieuws onder de zon is. Wij kunnen die verklaring niet uit zijn verband nemen en het overal op van toepassing brengen. Er worden nieuwe dingen uitgevonden en gemaakt, maar zij zijn onderworpen aan de reeds door God vastgelegde en in de natuur toegepaste beginselen, en er doet zich niets nieuws voor in de door Salomo beschreven kringlopen der natuur.
Toen Salomo dit schreef, bezat hij zelf niet deze pessimistische, doelloze kijk, alhoewel verschillende geleerden beweren van wel. Godvruchtige werken beschouwde hij geen ijdelheid, maar hij besloot zijn geschrift aldus: „Van al het gehoorde is het slotwoord: Vrees God en onderhoud zijn geboden, want dit geldt voor alle mensen. Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed, hetzij kwaad” (Pred. 12:13, 14, NBG). Het werk dat in gehoorzaamheid aan Jehovah’s geboden wordt verricht, zal Gods goedkeuring wegdragen. Maar het is ijdelheid voor materiële dingen te zwoegen in plaats van voor een geestelijke schat, en vermoeide, oude personen die hun leven hebben doorgebracht vervreemd van Jehovah God, beseffen dit. Zelfs het leven wordt een beproeving voor hen, de natuurlijke kringloop der gebeurtenissen staat hen tegen.
In de nieuwe wereld zal het zich herhalende natuurlijke gebeuren niet ijdel zijn of ons tegenstaan. Er zullen dan geen uitgebrande, oude mensen zijn, want alle gehoorzame mensen zullen tot de dagen van hun jeugd terugkeren en iedere nieuwe dag zal met de levenslust van een jongeling worden verbeid. De mensen zullen dan in de lentetijd der jeugd zijn en tevens de kennis der ouden hebben, de wijsheid van het grijze haar zonder het grijze haar, de ervaring der bejaarden zonder hun kwalen. Niet alleen de jongen zullen zich in de jeugd verheugen, maar hun die rijp en verstandig zijn, zal dit in volle mate ten deel vallen en zij zullen er een volmaakt gebruik van kunnen maken. Niet langer zal het beeld van de steeds weerkomende dagen en nachten en seizoenen, de natuurlijke kringlopen van wind, regen en zon door gevoelens van teleurstelling en doelloosheid worden ontsierd.
Thans dient dit evenmin het geval te zijn. Wanneer wij waardering hebben voor wat Jehovah voor ons heeft gedaan, zijn goedheid als Schepper, en in de natuurverschijnselen zijn heerlijkheid en macht zien, verheugen wij ons elke dag en nacht opnieuw. Zelfs nu reeds is ons standpunt dat van de psalmist en niet dat van een oude van God vervreemde persoon: „De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; de dag doet sprake toestromen aan den dag, en de nacht predikt kennis aan den nacht. Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen; toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld. — Hij heeft daarin een tent opgeslagen voor de zon, die is als een bruidegom die uit zijn bruidsvertrek treedt, jubelend als een held om het pad te lopen. Van het ene einde des hemels is haar opgang en haar omloop tot het andere einde; niets blijft verborgen voor haar gloed.” Jehovah’s wonderbaarlijke onzichtbare hoedanigheden ziet men duidelijk weerspiegeld in zijn zichtbare schepping. — Ps. 19:2-7, NBG; Rom. 1:20.
● Een aantal lezers heeft ons schriftelijk ongeveer de volgende vraag gesteld: Hoe kunnen wij Genesis 1:11-13, waar staat dat de aarde op de derde scheppingsdag planten voorbrengt, in overeenstemming brengen met Genesis 2:5, 6, welke tekst in de New World Translation als volgt wordt vertolkt: „Tot nog toe werd er nog geen struikgewas des velds op de aarde aangetroffen en er was nog geen veldgewas uitgesproten, omdat Jehovah God het niet had doen regenen op de aarde en er was geen mens om de grond te bebouwen. Maar er ging voortdurend een damp op uit de aarde en bevochtigde de gehele oppervlakte van de grond”?
De New World Translation geeft deze tekst in dezelfde bewoordingen weer als de New Commentary on Genesis van F. Delitzsch, doctor in de godgeleerdheid, welke luidt: „En er was nog geen plant des velds op de aarde, en geen kruid des velds was tot nog toe ontsproten: want Jahveh Elohim had het nog niet laten regenen op de aarde, en er waren geen mensen om de grond te bewerken. En een mist ging op uit de aarde en bevochtigde het gehele aangezicht der grond” (de bladzijden 115, 117). De Heilige Schrift van het Oude Testament, in het Duits, van de Hebraïcus E. Kautzsch luidt uit het Engels vertaald: „Maar er was op de aarde tot nog toe geen enkele heester op de vlakten, en tot nog toe ontsproten er nog geen planten op de vlakten; want Jahwe God had het nog niet laten regenen op de aarde en er waren [tot nog toe] geen mensen, om de grond te bebouwen; maar er bleef een mist opstijgen uit de aarde die het gehele oppervlak van de aardbodem bevochtigde” (teksthaken staan in het origineel).
The Book of Genesis van Thomas J. Conant luidt evenzo: „Nu was er nog geen plant des velds op de aarde, en geen veldkruid was er reeds ontsproten; want Jehovah God had het nog niet laten regenen op de aarde, en er was geen mens om de grond te bebouwen. En er ging een mist op uit de aarde; en ze bevochtigde het gehele oppervlak der bodem.” Zo staat er ook in het boek Notes Critical and Practical on the Book of Genesis van George Bush, op bladzijde 53 van deel I, in de voetnoot over het woord „before” („eer, voordat”) dat men in de King James Version (en eveneens in de Statenvertaling) aantreft: „Het Hebreeuwse partikel (טרם terem) dat met ’before’ [’eer’] is weergegeven, kan ’not yet’ [’nog, niet’] betekenen, namelijk, ’en alle planten des velds waren nog niet op de aarde, en al het kruid des velde was nog niet uitgesproten,’ hetgeen in wezen overeenkomt met de vroegere” vertaling van de King James Version (Statenvertaling). De Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, de Petrus Canisiusvertaling, de Leidsche Vertaling, de Katholieke Bijbel en de vertaling van Obbink luiden evenzo.
De bovenstaande verzen zijn niet strijdig met Genesis 1:11-13; dat zou ook niet kunnen. Jezus Christus heeft zowel uit hoofdstuk één als twee van Genesis een aanhaling gedaan en de apostel Petrus evenzo, en aldus hebben twee getuigen bevestigd dat beide verslagen waarheidsgetrouw en dientengevolge met elkaar in overeenstemming zijn. — Matth. 19:4-6; Mark. 10:3-9; 1 Kor. 15:45, 47; 6:16; 2 Kor. 4:6; Ef. 5:31; Kol. 3:10; Hebr. 4:4, 10.
Dientengevolge moet bovenaangehaalde tekst van Genesis 2:5, 6 betrekking hebben op de in Genesis 1:9-13 beschreven derde scheppingsdag. Eerst wordt er echter beschreven hoe de aarde er uitzag vlak nadat Jehovah God het droge land had laten verschijnen en voor hij de aarde gebood gras, zaaddragende gewassen en vruchtdragende bomen voort te brengen. Zij die aannemen dat er in de Statenvertaling of een soortgelijke vertaling de juiste gedachte wordt weergegeven, geven aan die vertolking de uitleg als had God het plantenleven een volmaakt, dat wil zeggen een volgroeid begin gegeven, zonder dat het als het ware uit zaad ontsproot. Volgens de vertolkingen van de New World Translation en andere vertalingen behoeft dit echter niet zo te zijn geweest. Hoe het ook zij, de aarde was een tijd lang zonder leven, zonder planten, dierlijk en menselijk leven. Het regende toen ook niet op de aarde. Ten einde het mogelijk te maken dat er in de toekomst plantenleven zou ontstaan, voorzag Jehovah God evenwel in een irrigatiesysteem, niet in de vorm van regen maar doordat er uit de aarde een damp opsteeg die de gehele aarde bevochtigde, waarbij dan nog de in Genesis 2:10-14 genoemde rivieren hielpen. Toen God het droge land dus met planten liet overdekken, veranderde er in het algemeen niets met betrekking tot het grote watergewelf dat zich in de ruimte ver boven de aarde rondwentelde.
Het was niet nodig dat er regen viel om de plantengroei te laten ontstaan en de planten te laten groeien, evenmin als er een mens nodig was om de aarde te bewerken en de planten te laten groeien. Genesis 2:5 zegt niet dat er geen planten konden groeien omdat God het niet had laten regenen en de mens nog niet had geschapen om de grond te bewerken. God riep de planten tot aanzijn zonder dat er regen bij te pas kwam en zonder dat er een mens was, omdat God er voor zorgde dat het nodige vocht werd voortgebracht waardoor regen en mens overbodig waren. Vandaar dat het volgende vers (6) met het voegwoord „Maar” begint en dan voorts vermeldt dat er voortdurend een damp uit de aarde opsteeg, die de gehele oppervlakte van de aardbol bevochtigde. Deze toestand bestond onder het grote watergewelf dat ver weg in de ruimte hing en dat later in Noachs tijd zou neervallen, waarna het op aarde zou regenen en de regenboog te zien zou zijn. Er wordt ons niet verteld hoe dicht de opstijgende damp of mist was, maar het was meer dan slechts dauw. Deze damp kon nog steeds de grond in en buiten de hof van Eden bevochtigen toen de mens aan het einde van de scheppingsdag werd geschapen en in die hof werd geplaatst; ook maakte de damp de atmosfeer in het algemeen niet onbehaaglijk voor de mens.
Afgezien van het aantal rivieren was deze damp in staat de planten tot de vloed aanbrak, in een voortdurend gedijende toestand te houden en dat zonder regen. In De Wachttoren van 1 december 1914 werd op bladzijde 366 in paragraaf 38 aangetoond dat bepaalde planten zich sneller herstelden wanneer er ’s nachts dauw op hun bladeren werd gevormd dan wanneer de grond werd natgemaakt en dat uit de dauw die planten evenveel of meer water in de grond rondom de wortels konden opslaan dan hun eigen gewicht bedroeg. Hoeveel te meer zou dit het geval zijn wanneer er van de derde scheppingsdag af over de gehele aarde voortdurend een damp opsteeg, waaruit bleek dat er zich vocht bevond in de aardoppervlakte. In plaats dat het water uit de wolken in de lucht neerviel om de aarde van water te voorzien zegt Gods Woord, dat er een damp opsteeg, en dit bleef zelfs zo doorgaan nadat de zondaar Adam uit de hof van Eden werd verdreven om als een landman de grond te bewerken, ja, totdat in Noachs dagen de vloed kwam en de eerste regenboog verscheen.
In het volgende vers, Genesis 2:7, wordt alles wat in Genesis 1:14-25 staat vermeld over het doorbreken van het licht op het aardoppervlak en het voortbrengen van de levende zeeschepselen, het vogelleven in de lucht en de onder de mens staande levende schepselen op aarde, overgeslagen. Tot in bijzonderheden, uitvoeriger dan in Genesis 1:27, wordt de schepping van de mens beschreven. Op grond van Genesis 2:5 moet evenwel niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat het nu toen de mens werd geschapen en in de hof van Eden werd geplaatst, op de aarde begon te regenen en dat de mens nu als een landman de grond ging omploegen, zaad ging zaaien en de oogst ging binnenhalen. Een zodanige bewerking van de aarde begon pas nadat hij uit de hof van Eden was verdreven, en Kaïn imiteerde Adam en ’werd een bebouwer van de grond’ (Gen. 4:1-3, NW). Voordat er planten op aarde werden geschapen, was er dus nog geen mens en viel er geen regen, en het blijkt dat Genesis 1:9-13 en Genesis 2:5, 6 met elkaar in overeenstemming zijn.