Hoofdstuk 8
Overlevenden uit alle naties
1. Uit welke aan Abraham gedane belofte blijkt dat „alle families” van de mensheid door God kunnen worden goedgekeurd?
JEHOVAH legt liefdevolle belangstelling aan de dag voor mensen uit alle naties en stammen. Hij heeft een voorziening getroffen waardoor alle families van de aarde zijn goedkeuring en zegen kunnen genieten. Tot Abram (Abraham), een nakomeling van Noachs zoon Sem, zei Jehovah: „Trek weg uit uw land en van uw verwanten vandaan en uit het huis van uw vader, naar het land dat ik u zal tonen; en ik zal u tot een grote natie maken en u zegenen en ik zal uw naam stellig groot maken; en bewijs een zegen te zijn. En ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt, zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen” (Genesis 12:1-3; Handelingen 7:2-4). „Alle families van de aardbodem” — daar zijn ook wij bij inbegrepen, ongeacht tot welke natie wij door geboorte behoren of welke taal wij spreken. — Psalm 65:2.
2. (a) Welke hoedanigheid dienen wij evenals Abraham te bezitten? (b) Hoe spreidde Abraham deze hoedanigheid ten toon, zoals blijkt uit Hebreeën 11:8-10?
2 Degene aan wie Jehovah deze belofte meedeelde, was een man des geloofs, zoals ook wij geloof moeten hebben indien wij in de hier beloofde zegen van God zouden willen delen (Jakobus 2:23; Hebreeën 11:6). Abrahams geloof was niet slechts een passief geloof maar ging gepaard met daden. Het bracht hem ertoe uit Mesopotamië weg te trekken naar een ver land dat hij nog nooit had gezien. „Door geloof verbleef hij als vreemdeling in het land der belofte als in een vreemd land”, zonder zich met een van de stad-koninkrijken aldaar te verbinden. „Want hij verwachtte de stad [Gods koninkrijk] die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is.” — Hebreeën 11:8-10.
3. Welke diepgaande geloofsbeproeving onderging Abraham in verband met Isaäk?
3 Toen Abraham de leeftijd van honderd jaar had bereikt en zijn vrouw Sara negentig was, zegende Jehovah hen op wonderbare wijze met een zoon, Isaäk. In verband met deze zoon onderging Abraham een diepgaande beproeving op zijn geloof en gehoorzaamheid jegens God. Jehovah droeg Abraham op om met Isaäk, die nu een jonge man was, naar het land Moría te gaan en hem daar als brandoffer te offeren. Met geloof in Gods vermogen om zijn zoon door een opstanding tot leven terug te brengen, gehoorzaamde Abraham vervolgens (Hebreeën 11:17-19). Isaäk, die aan zijn vader onderworpen was, lag reeds op het altaar vastgebonden en Abraham had het mes in zijn hand waarmee hij zijn zoon zou doden, toen Jehovah’s engel tussenbeide kwam. De beproeving was ver genoeg gegaan om te bewijzen dat Abraham niets aan God zou onthouden. Daarom bevestigde God zijn verbond met Abraham, zoals dit met de volgende woorden in de bijbel staat:
4. Welke verdere belangrijke belofte deed God bij die gelegenheid met betrekking tot mensen van alle naties?
4 „’Waarlijk, ik zweer bij mijzelf,’ is de uitspraak van Jehovah, ’dat wegens het feit dat gij deze zaak hebt gedaan en gij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, ik u voorzeker zal zegenen en uw zaad voorzeker zal vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn; en uw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen. En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd.’” — Genesis 22:15-18.
5. (a) Wat werd door Abrahams poging om Isaäk te offeren, afgeschaduwd? (b) Hoe wordt er, als een vervulling van Genesis 12:3, door mensen ’kwaad afgesmeekt’ over de Grotere Abraham, en met welk gevolg? (c) Hoe kunnen wij hem „zegenen”?
5 Wanneer wij onderscheiden dat de Grotere Abraham Jehovah is en dat Isaäk een voorafschaduwing was van Jezus Christus, kunnen wij beginnen te begrijpen hoe deze gebeurtenissen voor ons persoonlijk van belang zijn. In werkelijkheid wordt onze toekomst bepaald door de wijze waarop wij jegens Jehovah God handelen. Wij kunnen het vooruitzicht op eeuwig leven hebben omdat God werkelijk zijn eniggeboren Zoon als slachtoffer voor onze zonden heeft gegeven, zoals wordt geïllustreerd door Abrahams poging om Isaäk te offeren (Johannes 3:16). Allen die ermee voortgaan ’kwaad af te smeken’ over Jehovah, hem verachten of licht denken over zijn liefdevolle voornemens, komen onder een vervloeking die hun eeuwige vernietiging zal betekenen. (Vergelijk 1 Samuël 3:12-14; 2:12.) Maar als wij personen zijn die waardering bezitten, zullen wij de Grotere Abraham „zegenen”. Hoe? Door openlijk te erkennen dat alle goede dingen, met inbegrip van de onverdiende gave des levens door bemiddeling van zijn Zoon, van Jehovah afkomstig zijn. Ook zullen wij anderen over Jehovah’s goedheid en de schitterende hoedanigheden van zijn koningschap vertellen (Jakobus 1:17; Psalm 145:7-13). Op deze manier doen wij onszelf ervoor in aanmerking komen in alle eeuwigheid zegeningen van hem te ontvangen.
HET BELOOFDE „ZAAD” VAN ABRAHAM
6. (a) Wie is het primaire „zaad” van Abraham? (b) Hoe kunnen wij de zegen verkrijgen die door bemiddeling van hem komt?
6 Als een onderdeel van zijn regeling om de mensheid te zegenen, heeft Jehovah zich voorgenomen een rechtvaardige, hemelse regering te hebben. Jezus Christus werd als een nakomeling van Abraham geboren, als zijn belangrijkste nakomeling, of „zaad”, en hem heeft Jehovah met koningschap bekleed (Galáten 3:16; Matthéüs 1:1). Zoals door Gods gezworen eed aan Abraham te kennen wordt gegeven, zullen mensen uit alle naties der aarde dus door bemiddeling van Jezus Christus gezegend worden. Doet u wat er vereist wordt ten einde die zegen voor uzelf te verkrijgen? Geeft u er bijvoorbeeld door uw levenswijze blijk van dat u beseft hoe belangrijk het offer van Jezus’ leven voor u is? Onderwerpt u zich werkelijk aan zijn gezag als Koning? — Johannes 3:36; Handelingen 4:12.
7. (a) Wie behoren nog meer tot „Abrahams zaad”? (b) Hoe weten wij dat niet allen die God getrouw dienen, naar de hemel zullen gaan?
7 De apostel Johannes kreeg een profetisch toekomstbeeld van hemelse gebeurtenissen waarin hij zag hoe anderen met Jezus Christus op de hemelse berg Sion verbonden zouden zijn. Ook zij behoren tot „Abrahams zaad”. Zoals in Openbaring 14:1-5 vermeld staat, worden zij „uit het midden van de mensen gekocht” en bedraagt hun aantal 144.000 (Galáten 3:26-29). Wie zijn hierbij inbegrepen? De bijbel maakt heel duidelijk dat het nooit Gods voornemen is geweest om alle rechtvaardig gezinde mensen naar de hemel te laten gaan (Matthéüs 11:11; Handelingen 2:34; Psalm 37:29). Het grootse voorrecht om met Christus in het Koninkrijk des hemels te delen, is beperkt tot een „kleine kudde”, waarvan de leden gedurende duizend jaar koningen en priesters met hem zullen zijn. — Lukas 12:32; Openbaring 5:9, 10; 20:6.
8. Wanneer werd er met het uitkiezen van de „kleine kudde” begonnen, en hoe lang duurt dit voort?
8 Hoe heeft het uitkiezen van die „kleine kudde” voortgang gevonden? De goedgunstige uitnodiging om in het hemelse koninkrijk te delen, werd eerst tot de natuurlijke Israëlieten gericht. Maar vanwege hun gebrek aan geloof kwam het volledige aantal van 144.000 niet uit hun midden. Daarom werden Samaritanen en, later, mensen uit alle naties uitgenodigd (Handelingen 1:8). De eerste medeërfgenamen van Christus werden tijdens het pinksterfeest in 33 G.T. met heilige geest gezalfd. Het uitkiezen van deze groep blijft voortgang vinden totdat er 144.000 als goedgekeurde personen door God verzegeld zijn. Daarna wordt de aandacht gericht op het bijeenvergaderen van personen die als dankbare onderdanen van de hemelse regering op aarde zullen leven.
9. (a) Welke in de bijbel gebruikte uitdrukkingen zijn op deze hemelse klasse van toepassing? (b) Wie werden door de natuurlijke Israëlieten afgeschaduwd?
9 Degenen die met Christus erfgenamen van het hemelse koninkrijk zijn, worden in de Schrift aangeduid als „uitverkorenen”, „heiligen”, personen die ’door God zijn gezalfd’ (2 Timótheüs 2:10; 1 Korinthiërs 6:1, 2; 2 Korinthiërs 1:21). Zij worden ook collectief beschreven als de „bruid” van Christus (Openbaring 21:2, 9; Efeziërs 5:22-32). Van andere standpunten uit bezien, worden zij „broeders” van Christus, „medeërfgenamen met Christus” en „zonen” Gods genoemd (Hebreeën 2:10, 11; Romeinen 8:15-17; Efeziërs 1:5). Ongeacht hun nationaliteit vormen zij, geestelijk gesproken, „het Israël Gods” (Galáten 6:16; Romeinen 2:28, 29; 9:6-8). Toen Jehovah een eind maakte aan zijn Wetsverbond met het vleselijke Israël, bracht hij het geestelijke Israël in een nieuw verbond met zichzelf. Maar zijn bemoeienissen met het vleselijke Israël toen zij nog onder de Wet stonden, vormden een patroon van toekomstige dingen (Hebreeën 10:1). Wie werden derhalve afgeschaduwd door de natie van het vleselijke Israël, die door God als zijn „speciale bezit” werd uitgekozen? De feiten wijzen op het geestelijke Israël, degenen die door God zijn uitverkoren om met Christus in de hemel te regeren. (Vergelijk Exodus 19:5, 6 met 1 Petrus 1:3, 4 en 2:9.) Te zamen met Christus vormen zij het instrument door middel waarvan God zegeningen zal doen toekomen aan alle andere gehoorzame personen onder de mensheid. Een besef hiervan vormt een sleutel tot het begrijpen van de bijbel.
DEGENEN DIE DOOR BEMIDDELING VAN HET „ZAAD” GEZEGEND WORDEN
10. Wie worden door de niet-Israëlitische aanbidders van Jehovah afgebeeld?
10 Gedurende de tijd dat God op een speciale wijze met de natie Israël handelde, trof hij ook liefdevolle voorzieningen voor personen die niet tot die natie behoorden maar die er door hun hart toe bewogen werden samen met de Israëlieten een aandeel aan de ware aanbidding te hebben. In het bijbelse verslag wordt speciale melding van hen gemaakt. Hebben ook zij een hedendaagse tegenhanger? Ja, inderdaad. In vele opzichten beelden zij degenen af die geen geestelijke Israëlieten zijn maar die het wonderbaarlijke vooruitzicht op eeuwig leven als aardse onderdanen van Gods koninkrijk dierbaar achten. Zij zijn degenen over wie God tot Abraham sprak toen hij zei dat mensen uit „alle natiën der aarde” zich door bemiddeling van zijn „zaad” zouden zegenen. — Genesis 22:18; Deuteronomium 32:43.
11. (a) Hoe werd er bij de inwijding van Salomo’s tempel melding van deze groep gemaakt? (b) Hoe zien wij dat er zich in onze tijd, zoals in Jesaja 56:6, 7 was voorzegd, „buitenlanders” ’bij Jehovah aansluiten’?
11 Het is altijd Gods voornemen geweest dat de gehele mensheid verenigd zou zijn in de ware aanbidding. Derhalve was het passend dat koning Salomo bij de inwijding van de door hem gebouwde tempel in Jeruzalem bad of Jehovah wilde luisteren naar het gebed van buitenlanders die Jehovah graag samen met Israël op een aanvaardbare wijze wilden aanbidden (2 Kronieken 6:32, 33). En in Jesaja 56:6, 7 beloofde God: „De buitenlanders die zich bij Jehovah hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van Jehovah lief te hebben, ten einde hem tot knechten te worden, . . . hen wil ik ook brengen tot mijn heilige berg en hun vreugde bereiden in mijn huis van gebed. . . . Want míjn huis zal zelfs een huis van gebed worden genoemd voor alle volken.” Als een tastbaar resultaat van de geest die hier tot uitdrukking wordt gebracht, worden er thans hedendaagse „buitenlanders” uit alle naties bijeenvergaderd, niet slechts als terloopse waarnemers maar als mensen die ’zich bij Jehovah aansluiten’. Zij doen dit door hun leven aan hem op te dragen, dit te symboliseren door de onderdompeling in water en hem vervolgens te dienen op een wijze waaruit blijkt dat zij „de naam van Jehovah” en alles wat door deze naam wordt vertegenwoordigd, liefhebben. — Matthéüs 28:19, 20.
12. Hoe wordt door de Mozaïsche wet te kennen gegeven of degenen die aardse onderdanen van Gods koninkrijk hopen te worden, aan de hoge maatstaven moeten voldoen die op het geestelijke Israël van toepassing zijn?
12 Van hen wordt niet minder getrouwheid vereist dan van degenen die met de geest gezalfde christenen zijn. Onder de Mozaïsche wet verlangde Jehovah dat de „inwonende vreemdeling” die de ware aanbidding ging beoefenen, zich aan dezelfde wet onderwierp die bindend was voor Israël (Numeri 15:15, 16). De verhouding die er tussen hen bestond, zou niet zuiver op verdraagzaamheid gebaseerd zijn maar op onvervalste liefde (Leviticus 19:34). Zo zullen ook degenen die door de inwonende vreemdelingen werden afgeschaduwd, ernaar streven hun leven volledig in overeenstemming te brengen met Jehovah’s vereisten en dienst te verrichten in liefdevolle eenheid met de overgeblevenen van het geestelijke Israël. — Jesaja 61:5.
13. Welke details in Jesaja 2:1-4 dienen wij ter harte te nemen indien wij als overlevenden de „nieuwe aarde” willen binnengaan?
13 Bij monde van zijn profeet Jesaja beschreef Jehovah de geestdriftige schare mensen uit „alle natiën” die in deze tijd naar Jehovah’s universele huis van aanbidding stromen. Hij voorzei: „Vele volken zullen stellig heengaan en zeggen: ’Komt, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God van Jakob; en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen, en wij zullen stellig zijn paden bewandelen.’” Als gevolg hiervan hebben zij „hun zwaarden tot ploegscharen” geslagen en leren zij zelfs te midden van deze door twist verscheurde wereld „de oorlog niet meer” (Jesaja 2:1-4). Ziet u zichzelf onder die gelukkige menigte? Deelt u hun verlangen om Jehovah’s vereisten te leren kennen, deze in uw leven toe te passen en niet langer uw vertrouwen in oorlogswapens te stellen? God heeft beloofd dat een grote schare die deze handelwijze volgt, „uit de grote verdrukking” zal komen en als overlevenden zijn vredige „nieuwe aarde” zal binnengaan. — Openbaring 7:9, 10, 14; Psalm 46:8, 9.