-
De opstanding van een natieDe Wachttoren 1973 | 15 september
-
-
doden. En hun lijken zullen liggen op de brede straat van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook hun Heer aan een paal werd gehangen. En mensen uit de volken en stammen en talen en natiën zullen hun lijken drie en een halve dag zien, en zij laten niet toe dat hun lijken in een graf worden gelegd. En zij die op de aarde wonen, verheugen zich over hen en zijn vrolijk, en zij zullen elkaar geschenken zenden, want deze twee profeten hebben hen die op de aarde wonen, gepijnigd.
En na de drie en een halve dag voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees overviel degenen die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ’Stijgt hierheen op.’ En in de wolk stegen zij tot in de hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen.” — Openb. 11:7-12.
In de hedendaagse vervulling van dit profetische beeld werd het overblijfsel van christelijke geestelijke Israëlieten gedood voor zover het hun openbare en vrije profetische werk en getuigeniswerk betrof. Dit gebeurde op het hoogtepunt van de internationale vervolging tegen hen in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog. Zij geraakten in precies zo’n geestelijke toestand als die van de dorre beenderen die door Ezechiël in de valleivlakte in Babylon werden gezien (Gen. 11:2-9). Zoals werd afgebeeld, bleven zij drie en een halve dag in deze toestand, hetgeen lang genoeg is om lijkverstijving te doen optreden. In de lente van het volgende jaar, 1919 G.T., kwam er echter „levensgeest van God” in hen, die hen tot krachtige openbare activiteit opwekte om „dit goede nieuws van het koninkrijk” op internationale schaal te prediken (Matth. 24:14). Dat zij ’in een wolk ten hemel opstegen’ duidde erop dat zij in religieus opzicht werden afgescheiden van de „grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte (het tegenbeeldige Jeruzalem of de christenheid, het voornaamste religieuze lid van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie) wordt genoemd”. Zij kwamen heel beslist te weten dat Jehovah hun „grafsteden” in Babylon de Grote had geopend en hen er geestelijk levend uit te voorschijn had gebracht en hen tot hun juiste geestelijke staat had hersteld.
Wat Jehovah God deed door zowel het natuurlijke als het geestelijke Israël op te wekken, illustreert op krachtige wijze dat zijn beloften betrouwbaar zijn. Het is ook opmerkenswaard dat de Hebreeën uit de oudheid, met inbegrip van de voorvader van de Israëlieten, Abraham, in de opstanding der doden geloofden. Met betrekking tot Abrahams geloof in Jehovah’s macht om wat dood is, levend te maken, lezen wij: „(Hij [Abraham] is de vader van ons allen, zoals er staat geschreven: ’Ik heb u tot een vader van vele natiën aangesteld.’) Dit was voor het aangezicht van Degene in wie hij geloof had, ja, van God, die de doden levend maakt en de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren” (Rom. 4:16, 17). Hoewel Ezechiëls visioen van een valleivlakte vol dorre beenderen niet moet worden bezien als zou hierdoor de opstanding van de menselijke doden worden afgebeeld, is het wel in overeenstemming met het geloof in een opstanding. De vervulling van het visioen verschaft dus een extra bevestiging van de opstandingshoop.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1973 | 15 september
-
-
Vragen van lezers
● Was het niet verkeerd van Juda om betrekkingen te hebben met een vrouw die hij voor een hoer aanzag, zoals de bijbel zegt? — V.S.
In werkelijkheid had Juda geen betrekkingen met een hoer maar nam hij onwetend de plaats in van zijn zoon Selah ten einde het zwagerhuwelijk te vervullen en een wettige nakomeling te verwekken. Beschouwt u de achtergrond eens.
Nadat Juda’s tweede zoon Onan door God ter dood gebracht was, zond Juda zijn schoondochter Tamar terug naar het huis van haar vader totdat zijn derde zoon Selah oud genoeg was om met haar te trouwen. Maar zelfs nadat Selah deze leeftijd had bereikt, gaf Juda hem niet ten huwelijk aan Tamar. Toen Juda zijn vrouw in de dood had verloren, vermomde Tamar zich derhalve als een prostituée en stelde zij zich op langs de weg waarover Juda zou gaan. Zonder zijn schoondochter in deze vrouw te herkennen en in de veronderstelling verkerend dat zij een prostituée was, had Juda betrekkingen met haar. — Gen. 38:11-18.
Aangezien Tamar voor het zwagerhuwelijk met zijn derde zoon Selah was bestemd, sprak Juda, toen hij vernam dat Tamar zwanger was, het doodsoordeel over haar uit omdat zij ontucht had bedreven. Toen aan het licht kwam dat Juda zelf haar onwetend zwanger gemaakt had, riep Juda uit: „Zij is rechtvaardiger dan ik, [waarom?] omdat ik haar niet aan mijn zoon Selah heb gegeven.” Juda was toentertijd niet getrouwd; hij was weduwnaar en zondigde dus niet tegen een echtgenote van hem. En de vermomde Tamar zag hij ten onrechte voor een ongehuwde prostituée
-