Jehovah maakt zich een verheven naam
„EEN goede naam is beter dan goede olie” zegt de Schrift (Pred. 7:1). Ja, een goede naam is meer waard dan geld. Wil iemand gerespecteerd en vertrouwd worden, dan moet hij een goede naam bezitten. Als Soeverein van het universum wil Jehovah God dat de mensheid zijn roemrijke naam kent. Mensen die naar zijn naam opzien met respect voor wat deze vertegenwoordigt, maken Hem gelukkig en verschaffen zichzelf eeuwige voordelen.
Abraham was een man die Jehovah liefhad, eerbied had voor zijn naam en de vriendschap van zulk een onvergelijkelijke God hoger schatte dan goud en alle kostbare juwelen. Jehovah beantwoordde Abrahams grote achting voor zijn naam, door de Edense belofte met betrekking tot het zaad van een vrouw, te verweven in een verbond met Abraham waarin hem beloofd werd dat hij tot een grote natie zou worden gemaakt. Voorts werd Abrahams nakomelingen het land „van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier den Eufraat” beloofd. — Gen. 3:15, NW; 12:7; 13:14-17; 15:18-21.
Dit druiste in tegen de ambities van een zekere groep mensen die zich toentertijd met zeer veel succes een naam maakte. Wij doelen niet op de heersers van Babylon, want die stad slaagde er niet in de Eerste Wereldmacht te worden. De betreffende mannen waren de heersers van Egypte, die een rijk opbouwden dat zich uitstrekte van een punt 1530 kilometer ten zuiden van de Nijldelta tot aan de rivier de Eufraat, dus helemaal voorbij Palestina.
Onder aanvoering van Satan de Duivel werd het koninkrijk Egypte de Eerste Wereldmacht uit de bijbelse geschiedenis. Deze situatie móest wel tot een botsing leiden. Stellig zou de tijd komen, dat Jehovah zijn macht over Egypte ten toon zou spreiden en zijn soevereiniteit over de gehele aarde zou demonstreren. Jehovah voorzag dit toen hij Abraham ervan op de hoogte stelde, dat zijn nakomelingen in slavernij zouden raken, maar dat Jehovah hen in het vierde geslachta zou bevrijden en het oordeel aan de onderdrukkende natie zou voltrekken. Geen enkele macht die tegen Jehovah’s naam opstond en zichzelf een naam trachtte te maken, had ook maar enige kans tegenover hem stand te houden. — Gen. 15:13-16.
ISRAËL KOMT ONDER DE EERSTE WERELDMACHT TE STAAN
Het gebeurde eens dat Abraham een tijdlang vanwege een hongersnood in Egypte verbleef, en God moest de toenmalige Farao ten behoeve van Abraham een berisping toedienen (Gen. 12:10-20). Ook Jakobs huisgezin kwam door een hongersnood in Egypte terecht. Door de voorzienigheid geleid, gebeurde het dat Jozef twintig jaar vóór die hongersnood geroofd en als slaaf naar Egypte werd verkocht. Hier werd zijn loyaliteit jegens de naam van zijn God Jehovah meermalen zwaar op de proef gesteld, doordat hij tot slaaf werd gemaakt, in de gevangenis terechtkwam en schijnbaar een vergeten man werd. Wegens zijn loyaliteit en het feit dat hij in naam van God de waarheid sprak, was God zijn vriend. Hij zond Farao een droom die niemand kon uitleggen. Ten slotte dacht men aan Jozef en werd hij voor Farao geroepen, waarna hij door Jehovah’s geest de droom uitlegde als een voorspelling van zeven jaren overvloed, gevolgd door zeven jaren hongersnood. De verrukte Farao benoemde hem tot eerste minister. Toen vervolgens, zoals voorzegd, de zeven jaren van ongewone overvloed aanbraken, liet Jozef geweldige hoeveelheden voedingsmiddelen opslaan. Bij het aanbreken van de periode van droogte kon hij de mensen voedsel uit de pakhuizen verkopen. — Genesis, de hoofdstukken 37, 39-41.
Helemaal in Kanaän had ook Jakob van de hongersnood te lijden en hij zag zich genoodzaakt zijn zoons naar Egypte te sturen om voedsel te kopen. Jozef herkende zijn tien broers, maar zij hem niet. Nadat hij hun broederliefde zwaar op de proef had gesteld, maakte hij zich aan hen bekend. Zo kwam het, dat Jakob of Israël en al zijn toen levende nakomelingen, zeventig in getal, in 1728 v. Chr. het Egyptische district Gosen binnentrokken. — Gen. 42:1–45:28; 46:8–47:6.
In Egypte begon Jehovah’s belofte aan Abraham om zijn zaad als de sterren des hemels en het zand van de zeekust te maken, in vervulling te gaan, want de twaalf stammen vermenigvuldigden zich fenomenaal snel. Ondertussen werd de dynastie van de Hyksos of herder-koningen, die in Jozefs dagen regeerden, uit het land verdreven en door een nieuwe reeks regeerders vervangen. Deze nieuwe heersers kenden de naam Jozef niet of konden zich deze niet herinneren, en zij koesterden geen gevoel van dankbaarheid jegens de Israëlieten of hun God Jehovah. Zij maakten hen tot slaven en waagden zich zelfs aan rassenmoord door het bevel uit te vaardigen alle manlijke Hebreeuwse baby’s bij de geboorte in de Nijl te verdrinken. — Ex. 1:7, 22.
Op dat punt kunnen de Egyptische meesters de Hebreeën hebben gevraagd: „Waar blijft Jehovah nu met zijn belofte?” Er waren echter Israëlieten die een sterk geloof in Gods naam behielden, met name Amram en zijn vrouw Jochebed, de ouders van Mozes. Zij weigerden Farao’s bevel om het kind te doden, te gehoorzamen. Door een goddelijke regeling werd Mozes door zijn moeder in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah grootgebracht, waarna hij door Farao’s dochter als zoon werd geadopteerd. In het veertigste jaar van zijn leven doodde hij een Egyptenaar die een Hebreeër mishandelde en moest hij naar Midian vluchten, waar hij trouwde en herder werd. Voor God was nog niet de tijd aangebroken om Zijn naam in Egypte groot te maken. Veertig jaren verstreken. — Ex. 2:1-21.
IN JEHOVAH’S NAAM EEN BEVRIJDER GEZONDEN
Jehovah was zijn belofte aan Abraham niet vergeten. Op een dag sprak Jehovah’s engel aan de voet van de berg Horeb uit een struik die brandde maar niet door de vlam werd verteerd, tot de herder Mozes. Hier onthulde Jehovah, dat de tijd was aangebroken om Israël te bevrijden en dat hij zich thans op buitengewone wijze een naam zou maken. Opdat de Israëlieten zouden weten dat Mozes door God was aangesteld, onthulde God dat Mozes in naam van Jehovah moest spreken, hetgeen zijn geloofsbrief zou zijn; vervolgens schonk hij hem als eerste mens de macht om in die naam wonderen te verrichten. De voorvaders hadden hem als God de Almachtige gekend, maar bij zijn naam Jehovah had hij zich nog niet aan hen bekendgemaakt. — Ex. 3:1-17; 4:1-9; 6:3, NW.
Hadden de getrouwe mannen Abraham, Isaäk en Jakob Gods naam Jehovah niet gekend? Dat wel, en zij wisten ook dat deze in verband stond met zijn voornemen met zijn volk. Abraham had hem als God de Almachtige echter op een uitermate intieme en indrukwekkende wijze gekend. God was hem verschenen toen hij en Sara reeds lang geen kinderen meer konden krijgen, en had hun een zoon beloofd. Om hun geloof in deze belofte te versterken, zei God: „Ik ben God, de Almachtige.” Binnen het jaar zag Abraham de belofte in vervulling gaan en wist hij dus uit persoonlijke ervaring dat Hij God de Almachtige was. Noch Abraham, noch Isaäk of Jakob zagen echter tijdens hun leven Jehovah’s tot uitdrukking gebrachte voornemen in vervulling gaan dat hun nakomelingschap zo talrijk zou worden als de sterren des hemels en als een grote natie. Thans was voor God de tijd aangebroken om de algemene aandacht op zijn naam Jehovah te richten. Mozes en zijn mede-Israëlieten zouden zien en ervaren dat aan de betekenis van Jehovah’s naam een tot nu toe ongekende glans verleend was. — Gen. 17:1, 21; 21:1-7.
DE EERSTE WERELDMACHT DAAGT JEHOVAH UIT
Mozes en zijn oudere broer Aäron keerden terug naar Egypte. Toen zij voor de koning van die Eerste Wereldmacht verschenen, werden hun de uitdagende woorden toegevoegd: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen om Israël heen te zenden? Ik ken Jehovah in het geheel niet” (Ex. 5:1, 2, NW). Hierna stelde God Farao van het volgende in kennis: „Hiertoe juist heb ik u laten bestaan, om u mijn kracht te tonen en ten einde mijn naam op de gehele aarde te laten bekendmaken” (Ex. 9:16, NW). Hij liet Farao derhalve de reden weten waarom hij hem in leven liet in plaats van hem op dat ogenblik te vernietigen. Door middel van tien plagen toonde hij zijn superioriteit over de verschillende goden van Egypte. Na de negende plaag zei Farao Mozes hardvochtig uit zijn ogen te verdwijnen. Voordat Mozes vertrok, antwoordde hij dat nog één plaag, de tiende, voldoende zou zijn om Farao te dwingen de Israëlieten te laten gaan. — Ex. 10:27-29, NW; 11:4-8.
Van de zijde van Israël waren er nu toebereidselen nodig waarbij geloof in de naam van Jehovah en zijn woord moest worden ten toon gespreid. Zowel bij de mensen als bij de dieren verkeerden de eerstgeborenen in gevaar. Jehovah gaf Mozes opdracht de oudere mannen, de gezinshoofden, bijeen te roepen ten einde hun te vertellen wat zij ter bescherming van hun eerstgeborenen moesten doen. Het hoofd van het gezin moest handelend optreden: zo niet, dan kon de eerstgeborene niets anders doen dan de gevolgen van de nalatigheid van het gezinshoofd aanvaarden. Het gezin zou een geweldig verlies lijden. Bovendien zou de Farao, indien deze oudere mannen van Israël de instructies niet zouden gehoorzamen en hun eerstgeborenen zouden verliezen, geen verschil zien tussen de Israëlieten en de Egyptenaren, en zouden de Israëlieten de volgende dag niet op Farao’s aandringen als een vrij volk kunnen wegmarcheren.
Jehovah verordende, dat de maand Nisan thans als de eerste maand van het jaar gerekend zou worden. Op de tiende dag van deze maand moesten zij een smetteloos manlijk schaap of een bok uitkiezen. Op de veertiende dag, die met zonsondergang begon, moest het hoofd van het gezin het schaap slachten en met het bloed ervan de deurposten en het bovenste gedeelte van de deuropening bespatten, waar het goed zichtbaar was. Vervolgens moesten alle gezinsleden binnenkomen en de hele nacht binnenshuis blijven. Zonder een van de beenderen van het schaap te breken, moesten zij het roosteren en het hierna te zamen met ongezuurd brood en bittere kruiden eten. — Ex. 12:1-13.
Zij moesten gekleed en toegerust zijn en het paschamaal staande eten, klaar om te vertrekken voor hun tocht naar de vrijheid. Jehovah’s engel zou de huizen waaraan het bloed te zien was, voorbijgaan wanneer hij uittrok om alle eerstgeborenen van mens en dier te doden. Indien iemand, een eerstgeborene of niet, zich buiten het huis begaf, en zich dus niet langer onder de bescherming van het bloed bevond, zou ook hij sterven. „En te middernacht sloeg de HERE iederen eerstgeborene in het land Egypte, van den eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot den eerstgeborene van den gevangene, die in den kerker was, benevens alle eerstgeborenen van het vee” (Ex. 12:29). Wat een kreten stegen er in die nacht van 14 Nisan in de middernachtelijke stilte uit de zwaar getroffen Egyptische huizen op! Dit was echter precies waarvoor Jehovah’s betrouwbare woord Farao bij monde van Mozes had gewaarschuwd: „Israël is mijn eerstgeboren zoon [de gehele natie]; daarom zeg Ik u: laat mijn zoon [de gehele natie] gaan, opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden.” — Ex. 4:22, 23.
Vanuit een bepaald standpunt gezien vertegenwoordigden de eerstgeboren zoons van Israël de gehele natie, want zij waren de opvolgers van de gezinshoofden. De eerstgeboren zoon ontving twee delen van het familie-erfdeel. Daarom vertegenwoordigden deze speciale personen, die gedurende de tiende plaag rechtstreeks kans liepen gedood te worden, Israël in zijn geheel, Gods ’eerstgeboren’ natie. — Deut. 21:17.
DE HARTEN VAN EEN GEMENGD GEZELSCHAP ZACHTER GESTEMD JEGENS JEHOVAH
Vol angst drong Farao er bij de Israëlieten op aan uit Egypte weg te trekken. Exodus 12:40, 41 meldt het volgende: „De tijd, dat de Israëlieten in Egypte gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar. En na vierhonderd en dertig jaar, juist op den dag af, gingen al de legerscharen des HEREN uit het land Egypte.” Dit was op 14 Nisan 1513 v. Chr., precies 430 jaar sinds Abraham de rivier de Eufraat was overgestoken en Kanaän was binnengetrokken, waarvan 215 jaar in Egypte zelf was doorgebracht. De Samaritaanse Pentateuch en de Griekse Septuaginta-vertaling bevestigen dit.
Jehovah had zijn naam een schittering verleend die hem boven alle andere goden verhief. Bovendien moest hij echter een volledige overwinning behalen op die grote Eerste Wereldmacht. Hij leidde de aangelegenheden zo, dat dit doel bereikt werd. „Zij nu braken op uit Rameses in de eerste maand, op de vijftiende dag van de eerste maand. Daags na het pascha trokken de zonen van Israël met opgeheven hand voor de ogen van alle Egyptenaren uit. Al die tijd waren de Egyptenaren bezig degenen te begraven die Jehovah onder hen geslagen had, namelijk alle eerstgeborenen; en aan hun goden had Jehovah strafgerichten voltrokken” (Num. 33:3, 4, NW). Jehovah maakte zich door de plagen zulk een roemruchte naam, dat vele personen gunstig beïnvloed werden, hun hart zachter jegens die naam gestemd werd en zij zich van hun valse goden afkeerden. „En een groot gemengd gezelschap trok ook met hen op, evenals kleinvee en runderen, een zeer talrijke veestapel.” Zij moesten allen op Jehovah vertrouwen, die hen zou verzorgen. — Ex. 12:38, NW.
Op wonderbaarlijke wijze verscheen er een wolkkolom aan de voorhoede van de georganiseerde gemeente. Deze leidde hen niet in de richting van Palestina, maar naar de Egyptische kust van de Rode Zee. Toen Farao dit vernam, dacht hij dat zij in de val zaten. Haastig liet hij zijn strijdwagens en strijdkrachten aanrukken en stormde hij hen achterna. Wat vond hij echter op zijn weg? Door bemiddeling van een engel verplaatste de wolkkolom zich van vóór de Israëlieten naar de achterhoede, tot vóór de Egyptenaren, en hield dezen de gehele nacht bij de Israëlieten vandaan. — Ex. 14:5-20, NW.
In de ochtend konden de Egyptenaren hun ogen haast niet geloven. De Rode Zee had zich geopend, en daar zagen zij door een lange corridor die recht door de droge zeebedding liep, in de verte de Israëlitische achterhoede. „De wateren waren hun tot een muur, aan hun rechter- en aan hun linkerzijde” (Ex. 14:29, NW). Maar aha! hun achterhoede leek wel onbeschermd te zijn! „Toen zetten de Egyptenaren de achtervolging in en gingen alle paarden van Farao, zijn strijdwagens en zijn ruiters er achter hen in, naar het midden der zee. Nu gebeurde het in de morgenwake dat Jehovah vanuit de vuur- en wolkkolom ging uitkijken op het kamp van de Egyptenaren, en vervolgens bracht hij het kamp van de Egyptenaren in verwarring. En hij bleef wielen van hun wagens afnemen, zodat zij ze met moeite konden voortrijden; en de Egyptenaren zeiden toen: ’Laten wij elk contact met Israël ontvluchten, want Jehovah strijdt stellig voor hen tegen de Egyptenaren.’” — Ex. 14:21-25, NW.
JEHOVAH’S NAAM IN EEN LIED GEPREZEN
Het was echter al te laat. Zij hadden de ernstige fout begaan de naam van Jehovah te tarten! God gaf Mozes het bevel zijn hand over de zee uit te strekken. De wateren stormden op elkaar toe en de Israëlieten, veilig op de oostelijke oever, zagen hoe het water hun Egyptische achtervolgers overweldigde en iedereen verdronk. Jehovah had zijn geweldige soevereine macht over dit wereldrijk bewezen. Vervolgens ging Mozes de Israëlieten voor in een danklied waarin Jehovah geloofd werd, hem de eer voor de overwinning werd geschonken en zijn naam werd geprezen. In zijn lied noemde Mozes Jehovah „koning . . . tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig”. — Ex. 14:26-31; 15:1-19; Ps. 136:15, NW.
Jehovah had grote achting getoond voor zijn naam en voor datgene waarmee zijn naam nauw verbonden was. Thans kenden de Israëlieten Jehovah op een manier die verschilde van de wijze waarop zij hem vroeger hadden gekend. Zij zagen nu de vervulling van zijn belofte aan Abraham, hen met een opgeheven hand te bevrijden en de onderdrukkende natie te oordelen. Hierdoor werd zijn naam tot nieuwe hoogten verheven. Jehovah zou echter nog meer doen, en in latere uitgaven van dit tijdschrift zullen wij zien hoe hij hen tot een grote en machtige natie maakte die eeuwenlang bleef bestaan en als een springplank diende voor de laatste en grote, volledige vervulling van zijn verbondsbelofte aan zijn geliefde vriend Abraham, welke zijn naam een glorierijke glans zal verlenen die zijn machtige bevrijding uit Egypte in vergelijking hiermee tot iets gerings zal maken.
[Voetnoten]
a Men kan de vier geslachten rekenen via (1) Levi, (2) Kehath, (3) Amram, (4) Mozes, of (1) Juda, (2) Perez, (3) Hezron, (4) Kaleb.