Maak u met God vertrouwd en houd vrede
„Maak u toch met hem vertrouwd en houd vrede; daardoor zult gij goede dingen bekomen.” — Job 22:21.
1. Hoe kwam de Temaniet Elifaz ertoe de woorden van de hierboven uitgeschreven tekst tot Job te spreken?
TOEN de man Elifaz, de Temaniet, tegen zijn vriend Job zei dat hij zich met Jehovah God vertrouwd moest maken, leefde Job naar het zich liet aanzien niet in vrede met God of hield hij geen vrede met hem. Hem vielen klaarblijkelijk geen goede dingen ten deel. Van de hoogte van voorspoed was hij als een schietlood tot de diepten van rampzalige armoede gezonken. Hij had zijn uitgestrekte bezittingen verloren, was van zijn tien knappe kinderen beroofd en was vervolgens het slachtoffer geworden van een walgelijke ziekte waardoor hij van top tot teen met zweren werd overdekt. Zijn in wanhoop geraakte vrouw was zo dwaas geweest hem aan te raden God te vervloeken en te sterven. Toen drie kennissen van Job, waartoe ook Elifaz uit het zuiden behoorde, over zijn weergaloze rampspoed hoorden, kwamen zij om hem te troosten. Na zeven dagen achtereen zonder een woord te zeggen kritisch naar Job te hebben gekeken en na vervolgens te hebben gehoord hoe Job kwaad afsmeekte over de dag waarop hij was geboren, begonnen de drie zogenaamde vertroosters Jobs rechtschapenheid jegens God in twijfel te trekken (Job 1:1 tot 4:1). Gedurende de discussie die nu volgde, zei Elifaz tegen Job: „Maak u toch met hem vertrouwd en houd vrede; daardoor zult gij goede dingen bekomen.” — Job 22:21.
2. Wat ziet de hedendaagse wereld, zoals in de woorden van Elifaz ligt opgesloten, niet in als iets wat onontbeerlijk is om in vrede met elkaar te leven?
2 Hoewel Elifaz Jobs zaak verkeerd beoordeelde en hij Job ten onrechte aldus toesprak, waren zijn woorden op zichzelf genomen goed. Deze twintigste-eeuwse wereld ziet niet in dat mensen geen vrede onder elkaar kunnen hebben en geen voorspoed kunnen genieten als zij niet eerst met God vertrouwd geraken, zijn wil leren kennen en op zijn wijze in een vredige verhouding tot hem komen te staan. Hoe kunnen aardse mensen echter met een God vertrouwd geraken die een onzichtbaar, geestelijk wezen is? Een student aan een hogere onderwijsinstelling zei dan ook onlangs: „Hoe kan ik God ervaren?” Dit in een tijd waarin studentenonrust zich over de gehele aarde heeft verbreid.
3. (a) Hoe kunnen wij ons met God vertrouwd maken? (b) Hoe heeft God een natie met hem vertrouwd gemaakt, en in welk opzicht waren sommige mannen van die natie begunstigd?
3 Door vertrouwd te geraken met de bijbel, kan men vertrouwd geraken met God, de Auteur ervan, want de bijbel vertelt ons over mensen die God tot een deel van hun dagelijkse ondervinding maakten. Daarin wordt ons verteld over mannen uit de oudheid, Henoch en Noach, over wie werd gezegd dat zij met God wandelden (Gen. 5:22; 6:9). Weet u dat deze God een hele natie met hem vertrouwd heeft gemaakt, en dat individuele mannen van deze natie wonderbaarlijke visioenen hebben gehad waarin zij God zagen? Weet u dat mannen van deze natie op aarde met God hebben gegeten en gedronken? De schrijver van het boek Job en van de eerste vijf boeken van de bijbel vertelt ons over een goddelijk contract met deze natie waarvan hij de middelaar tussen God en de mens was. Deze man was de profeet Mozes. Dit contract of verbond werd gesloten bij een berg op het schiereiland Sinaï, dat deel uitmaakt van Arabië. Het was in de lente van het jaar 1513 v.G.T., en God had het volk van Mozes daarheen gebracht nadat hij hen uit Egypte had bevrijd, waardoor hij zijn naam Jehovah aan hen had bekendgemaakt zoals hun voorvaders die nog nooit hadden begrepen. — Ex. 6:3.
4. Hoe kwam het dat meer dan zeventig mannen van Israël samen met God op aarde hebben gegeten en gedronken?
4 Nadat het verbond met Jehovah God over dierlijke slachtoffers was gesloten, beklommen Mozes en zijn broer en twee van zijn neven en zeventig andere mannen van de natie de berg Sinaï. Exodus 24:9-11 vertelt ons: „Toen klommen Mozes en Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudere mannen van Israël naar boven, en ten slotte zagen zij de God van Israël. En onder zijn voeten was iets als een werk van saffieren vloertegels en als de hemel zelf wat zuiverheid betreft. En hij stak zijn hand niet uit tegen de aanzienlijken van de zonen Israëls, maar zij kregen een visioen van de ware God en aten en dronken.”
5. Hebben die begunstigde mannen Gods gedaante gezien, en waarom was het voor hen passend dat zij „onder zijn voeten” waren?
5 In werkelijkheid zagen die vierenzeventig mannen geen gedaante of gestalte van God. Wat zij in een visioen zagen, was een ontzag inboezemende tentoonspreiding van de heerlijkheid van de „God van Israël”. Onder de glorierijke manifestatie van Hem, of, zoals wij zouden kunnen zeggen, „onder zijn voeten”, zagen die begunstigde mannen iets „als een werk van saffieren vloertegels en als de hemel zelf wat zuiverheid betreft”, of als de heldere, blauwe, wolkeloze hemel. Die mannen waren op aarde en onder zijn „voeten”, hetgeen goed overeenstemt met Gods eigen woorden: „De hemel is mijn troon en de aarde mijn voetbank.” Hoe zou derhalve een door mensen opgetrokken tempel of kerkgebouw zulk een verblindend glorierijke God als deze kunnen bevatten? Dit zou stellig niet mogelijk zijn. — Jes. 66:1; Hand. 7:48, 49.
6. Verkeerden die vierenzeventig mannen in gevaar toen zij dit visioen van God kregen, en wat voor maal aten zij met hem?
6 Een menselijk schepsel verkeert werkelijk in een gevaarlijke positie als hij een visioen van de enige levende en ware God ontvangt. Menselijk vlees en bloed zijn zo teer en vergankelijk als ze dicht bij de tentoonspreiding van de heerlijkheid van Gods persoon worden gebracht. De mens kan slechts zo ver gaan en niet verder als het erop aankomt de glorierijke manifestatie van de onzichtbare God te zien. In Exodus 24:11 wordt niet zonder goede reden met betrekking tot die vierenzeventig mannen op de berg Sinaï gezegd: „En hij [dat wil zeggen, God] stak zijn hand niet uit tegen de aanzienlijken van de zonen Israëls, maar zij kregen een visioen van de ware God en aten en dronken. Zij hebben stellig niet op een overfamiliare, oneerbiedige wijze gegeten en gedronken; zij hebben dit gedaan als was het een offerandelijk maal. Vermoedelijk hebben zij het deel van de dierlijke slachtoffers gegeten dat de offeraars toekwam als hun deel van de gemeenschapsoffers die aan de voet van de berg Sinaï aan God waren gebracht. Als drank hebben zij vermoedelijk wijn gedronken, dat gewoonlijk bij drankoffers aan God werd gebruikt. Op deze wijze hadden die eerbiedige mannen een gemeenschapsmaal met God. Aangezien deze personen waardig werden gerekend, doodde God hen niet. — Ex. 24:1-11.
7. Hoe ging Mozes de plaats van nauwe omgang met God bezien?
7 Later, toen de profeet Mozes alleen met God op de berg was, at en dronk hij niet, en dat veertig dagen en nachten lang. Hij bezag de plaats van nauwe omgang met God als heilig gebied. Enkele maanden voordien, toen Mozes naar Egypte werd gezonden om zijn volk te bevrijden, verscheen Gods engel hem midden in een brandend bos nabij de voet van de berg Sinaï en zei tot hem: „Doe uw sandalen van uw voeten, want de plaats waar gij staat, is heilige grond.” — Ex. 3:1-5.
WAT MOZES VAN GOD ZAG
8. Hoe bleek uit Gods bestraffende woorden tot Aäron en Mirjam welk een begunstigde positie Mozes bij God innam, en waarom was dit passend?
8 Heeft Mozes, als de middelaar tussen Jehovah God en zijn uitverkoren volk, God rechtstreekser gezien dan iemand anders in de gehele natie? Was het mogelijk Hem rechtstreekser te zien? Hoe begunstigd Mozes in dit opzicht was, gaf God aan Mozes’ broer Aäron en zijn zuster Mirjam te kennen, toen dezen tegen Mozes klaagden. God zei: „’Hoort alstublieft mijn woorden. Indien iemand onder u een profeet voor Jehovah werd, zou ik mij in een visioen aan hem bekend maken. In een droom zou ik tot hem spreken. Niet zo met mijn knecht Mozes! Aan hem wordt mijn gehele huis toevertrouwd. Van mond tot mond spreek ik tot hem, hem aldus dingen tonend, en niet door raadsels; en de gedaante van Jehovah aanschouwt hij. Waarom hebt gij dan niet gevreesd tégen mijn knecht, tégen Mozes te spreken?” (Num. 12:1-8) Dit alles was zeer passend met betrekking tot Mozes, want hij was een profetisch beeld van de Zoon van God, Jezus Christus, de beloofde profeet die groter dan Mozes zou zijn. — Deut. 18:15-18; Hand. 3:19-23; 7:37, 38.
9, 10. (a) Wat wordt er door gesuggereerd wanneer mensen „van mond tot mond” spreken, en welke vraag rijst hierdoor met betrekking tot Mozes? (b) Welke belofte ontving Mozes van God nadat Israël bij de berg Sinaï afgoderij had bedreven?
9 Bij één gelegenheid in het bijzonder zag Mozes werkelijk een „gedaante van Jehovah”. Zag hij in dat geval Gods gedaante rechtstreeks? Wanneer mensen „van mond tot mond” spreken, suggereert dit dat zij van aangezicht tot aangezicht spreken, maar zag Mozes werkelijk Gods aangezicht daar op de berg Sinaï? Destijds was het nog steeds het jaar 1513 v.G.T. Ondanks het feit dat de natie de Tien Geboden had, was ze schuldig geworden aan het bedrijven van afgoderij. De situatie was kritiek. Mozes achtte het daarom noodzakelijk op de berg Sinaï een speciale smeekbede tot God te richten. Hij kreeg de belofte van Jehovah God dat Jehovah bij hem tegenwoordig zou zijn totdat Mozes zijn volk naar het Beloofde Land had gebracht. Mozes zegt:
10 „Vervolgens zei Jehovah tot Mozes: ’Ook deze zaak waarover gij gesproken hebt, zal ik doen, omdat gij gunst gevonden hebt in mijn ogen en ik u bij name ken.’
11, 12. Wat vroeg Mozes te mogen zien, maar hoe luidde Gods antwoord?
11 Hierop zei hij [dat wil zeggen, Mozes]: ’Laat mij alstublieft uw heerlijkheid zien.’
12 Maar hij zei: ’Ikzelf zal al mijn goedheid aan uw aangezicht laten voorbijgaan, en ik zal stellig de naam van Jehovah ten aanhoren van u uitroepen; en ik zal stellig gunst betonen aan wie ik gunst zal betonen, en ik zal stellig barmhartigheid bewijzen aan wie ik barmhartigheid zal bewijzen.’ En hij voegde eraan toe: ’Gij kunt mijn aangezicht niet zien, want geen mens kan mij zien en nochtans leven.’ En Jehovah vervolgde: ’Zie, bij mij is een plaats, en gij moet op de rots gaan staan. En het moet geschieden dat terwijl mijn heerlijkheid voorbijgaat, ik u in een rotsholte moet plaatsen, en ik moet mijn handpalm als een scherm over u houden, totdat ik ben voorbijgegaan. Daarna moet ik mijn handpalm wegnemen, en gij zult mij inderdaad van achteren zien. Maar mijn aangezicht mag niet worden gezien.’” — Ex. 33:17-23.
13. Zou deze manifestatie een materialisatie van God zijn, en waarom moesten er speciale voorzorgsmaatregelen ten opzichte van Mozes worden getroffen?
13 Dit zou geen materialisatie door de onzichtbare God in menselijke gedaante zijn, op de wijze waarop de goden van de Griekse mythologie naar men zei aan de mensen waren verschenen (Hand. 14:11-13). Het zou een manifestatie van goddelijke heerlijkheid zijn in de mate die niet te veel voor een mens zou zijn, zodat hij die zou kunnen zien en ervaren zonder verblind, gedood en opgelost tot niets te worden. Barmhartig beloofde Jehovah speciale voorzorgsmaatregelen ten opzichte van Mozes te zullen treffen. De volgende dag kwam de beloofde manifestatie, zoals geen mens behalve Mozes ooit heeft gezien. Gehoorzaam aan de goddelijke instructies verscheen Mozes op de berg Sinaï met de twee stenen tafelen waarop God de Tien Geboden zou schrijven. Wat gebeurde er nu?
14, 15. Wat deed God toen hij aan Mozes voorbijging, en wat deed Mozes?
14 ”Toen daalde Jehovah neer in de wolk en stelde zich daar bij hem en riep de naam van Jehovah uit. Nu ging Jehovah aan zijn aangezicht voorbij en riep: ’Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven, daar hij straf voor de dwaling van vaders brengt over zonen en over kleinzonen, over het derde geslacht en over het vierde geslacht.’
15 Terstond boog Mozes zich haastig diep ter aarde en wierp zich neer.” — Ex. 34:1-8.
16. Welke uitwerking had hetgeen Mozes zag, op zijn aangezicht, en hoe raakte hij door deze ervaring beter met God vertrouwd?
16 Mozes vertelt ons niet dat hij Gods gedaante rechtstreeks zag. Alles wat hij zag, was de nagloed van Gods voorbijgaande manifestatie. En toch zond Mozes’ eigen aangezicht lichtstralen uit toen hij van de berg afdaalde en aan het volk verscheen (Ex. 34:29, 30). Hoeveel beter raakte Mozes ook met Jehovah God vertrouwd! Wat een wonderbare bekendmaking van de persoonlijkheid van God aan Mozes! Welke zogenaamde god kan er met Jehovah vergeleken worden?
17. Als wat voor God beschrijft Jehovah zichzelf, en waarmee verdient zo’n persoonlijkheid geassocieerd te worden?
17 Hij verzekert ons dat hij een God van liefde en toch ook van gerechtigheid is, met de macht zelfbeheersing te oefenen wanneer hij met de zondige mensheid handelt. En door aldus met de onvolmaakte mensheid te handelen, houdt hij de liefdevolle wijze waarop hij hen bejegent in volmaakt evenwicht met een rechtvaardige bejegening en toont aldus een verbazingwekkende wijsheid onder alle veranderende omstandigheden en toestanden. Wat een onvergelijkelijke God! Een God van volmaakte liefde, volmaakte gerechtigheid, volmaakte macht en volmaakte wijsheid. Zo’n aanbiddelijke persoonlijkheid verdiende het geassocieerd te worden met een schitterende heerlijkheid die te helder was om door zwakke menselijke ogen te worden aanschouwd en waarmee een teer menselijk lichaam niet geconfronteerd kon worden.
18. (a) Waartegen moest Mozes geïsoleerd worden toen de Goddelijke Tegenwoordigheid voorbijging? (b) Hoe kunnen wij, als gevolg hiervan, beter met deze God Jehovah vertrouwd raken?
18 Geen wonder dat er speciale voorzorgsmaatregelen genomen moesten worden om Mozes voldoende te isoleren zodat hij niet gedeerd of zelfs niet verdelgd zou worden wanneer Jehovah’s heerlijkheid voorbijging en Hij Zijn weergaloze naam uitriep terwijl Mozes in een rotsholte luisterde. Noch Mozes, noch enig ander mens, had ooit Gods aangezicht kunnen zien en in leven kunnen blijven! Louter een mens zou gestorven zijn voordat het „aangezicht” of de volle manifestatie van Gods heerlijkheid hem bereikte. Mozes werd genoodzaakt zich in aanbidding neer te buigen en neer te werpen toen de glorierijke Goddelijke Tegenwoordigheid voorbijging. Hoe bespottelijk is het dus wanneer een Russische astronaut zegt dat er geen God is omdat hij Hem niet is tegengekomen toen zijn ruimtevaartuig in de interplanetaire ruimte rond de aarde cirkelde! Wij in deze tijd echter maken ons beter met deze wonderbaarlijke God Jehovah vertrouwd door Mozes’ visioen van de goddelijke heerlijkheid te geloven en te aanvaarden.
JESAJA ZIET GOD IN EEN VISIOEN
19, 20. (a) Waar had de profeet Jesaja zijn visioen van God, en na welke ontheiliging van de tempel? (b) Wanneer had Jesaja dit visioen, en welke bijzonderheden ervan beschrijft hij?
19 Mozes bleek onder de mensen niet de enige te zijn die een visioen van Jehovah God ontving en aldus beter vertrouwd met Hem raakte. Er gingen zevenhonderd zesendertig jaar voorbij en het tafereel verplaatste zich van de berg Sinaï in Arabië naar de heuvels van het oude Jeruzalem. Daar bevond zich een schitterende tempel op de in de stad gelegen berg Moría. De natie was echter door een vreselijke rampspoed getroffen. De voorspoedige koning, Uzzía of Azarja, was zo aanmatigend geweest de eerste heilige afdeling van de tempel binnen te dringen om daar als een priester reukwerk te offeren en was met melaatsheid geslagen, waaraan hij ten slotte als een uitgestotene stierf. Gedurende zijn walgelijke ziekte moest zijn getrouwe zoon Jotham als koning op Jeruzalems troon dienst doen. In het jaar van Uzzía’s rampzalige dood (777 v.G.T.) en waarschijnlijk nadat hij was gestorven, kreeg de profeet Jesaja een visioen van God. Het verschilde van het visioen dat Mozes had gekregen. Jesaja zelf vertelt ons:
20 „In het jaar dat koning Uzzía stierf kreeg ik echter Jehovah te zien, zittend op een hoge en verheven troon, en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven hem. Elk had zes vleugels. Met twee hield hij zijn aangezicht bedekt, en met twee hield hij zijn voeten bedekt, en met twee placht hij te vliegen. En de een riep de ander toe en zei: ’Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van heel de aarde is zijn heerlijkheid.’ De tappen van de dorpels nu trilden van de stem van degene die riep, en het huis zelf werd geleidelijk met rook gevuld.” — Jes. 6:1-4; 2 Kron. 26:1-23.
21. Hoe wordt Jehovah in het visioen als de Koning van zijn volk afgebeeld?
21 Er wordt geen beschrijving van de Goddelijke Persoon gegeven, aangezien God niet met een menselijk schepsel vergeleken kan worden. De zomen van zijn majestueuze gewaad vulden de tempel. Zijn tempel is een paleis, en hij is de onzichtbare hemelse Koning van zijn volk. Zijn troon rust derhalve niet op de grond maar is, behalve dat het een hoge troon is, ook nog verheven in de zin van opgeheven.
22. Hoe toonden de serafs respect voor de tegenwoordigheid van God en de heiligheid van de plaats?
22 De serafs, wier aanblik als flikkerend vuur is, zitten niet in Jehovah’s tegenwoordigheid, maar terwijl zij dienst voor hem verrichten, staan zij en houden zich altijd gereed. De profeet Jesaja keek toen met een ongesluierd gezicht naar het visioen van God, maar die hemelse serafs waagden het niet te kijken doch bedekten hun aangezicht met hun bovenste vleugels. Alsof zij op een heilige plaats stonden, bedekten de serafs hun voeten met hun onderste vleugels, uit gepast respect voor de hemelse Koning, „Jehovah der legerscharen”. Met het middelste stel vleugels vlogen de serafs als hemelse schepselen.
23. Hoe legden de serafs de nadruk op de heiligheid van Jehovah en profeteerden zij betreffende zijn heerlijkheid?
23 In dit tempelvisioen maakten deze serafs Gods heiligheid en heerlijkheid bekend. Ten einde de nadruk te leggen op de opperste heiligheid van „Jehovah der legerscharen”, gebruikten zij het woord „heilig” drie maal, waarbij zij elkaar deze drievoudige bekendmaking over en weer toeriepen. Gods heerlijkheid vulde niet alleen het huis of de tempel, maar zou ook de „volheid van heel de aarde” worden. Wij kunnen de heerlijkheid van Jehovah God reeds zien in al zijn meesterlijke scheppingswerken, zowel de levende als de levenloze dingen. De tijd komt echter naderbij dat alle bewoners der aarde te zamen met ons Jehovah’s heerlijkheid zullen waarnemen in datgene wat hij heeft geschapen en zij zullen deze aarde niet langer tot een onheilige plaats maken door haar te ontwijden en te verontreinigen. Er is niet tevergeefs voorzegd: „De aarde zal vervuld worden van het kennen van Jehovah’s heerlijkheid, ja, zoals de wateren de zee bedekken” (Hab. 2:14). De woorden van lof die de serafs in Jehovah’s tempel uitspraken, waren profetisch.
24. Waarom had Jesaja, zoals hij uitriep, bij het zien van het visioen reden tot vrees?
24 Toen de profeet Jesaja dit visioen kreeg waarin hij Jehovah op de troon in zijn tempel zag zitten, werd hij zeer bevreesd. Van de stemmen van de serafs die elkaar toeriepen, begonnen de tappen van de tempeldorpel te trillen, en waarom zou Jesaja dus niet beven, daar hij immers een levend schepsel was met fijn afgestemde religieuze gevoelens? Hoewel hij reeds een profeet van Jehovah God was, voelde hij zich onrein bij het zien van zo’n heilig tafereel. Hij vreesde zelfs voor zijn leven! „Wee mij!” riep hij uit. „Want ik ben zo goed als tot zwijgen gebracht [in de dood], want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk dat onrein van lippen is, woon ik; want mijn ogen hebben de Koning zelf, Jehovah der legerscharen, gezien!” — Jes. 6:5.
25. Hoe kwam het dat Jesaja, met de hulp van een seraf, dit overleefde, zodat hij de geschiedenis kon navertellen?
25 Hoe kwam het dat Jesaja dit overleefde zodat hij de geschiedenis kon navertellen? Op deze wijze: Vanuit de tempel, die nu met wonderbare rook was gevuld, kwam een van die gevleugelde serafs hem te hulp. „Daarop”, zo vertelt Jesaja ons, „vloog een der serafs naar mij toe, en in zijn hand was een gloeiende kool die hij met een tang van het altaar genomen had. En hij raakte vervolgens mijn mond aan en zei: ’Zie! Deze heeft uw lippen aangeraakt, en uw dwaling is geweken, en uw zonde zelf wordt verzoend.’”
26. (a) Waarvoor bood Jesaja, die nu was gereinigd, zich vrijwillig aan? (b) In welk opzicht vormde Jesaja een ware voorafschaduwing van de Messías en verschafte hij een les voor ons?
26 Nu voelde Jesaja zich rein in de goddelijke tegenwoordigheid, zelfs rein genoeg om zich vrijwillig voor Jehovah’s verdere profetische dienst aan te bieden. „Nu”, zegt hij, „hoorde ik de stem van Jehovah zeggen: ’Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?’ Waarop ik zei: ’Hier ben ik! Zend mij.’ En hij zei vervolgens: ’Ga, en gij moet tot dit volk zeggen.’” Onmiddellijk werd Jesaja met een profetische boodschap heengezonden waardoor het werk werd voorschaduwd van de komende Messías, die meer dan achthonderd jaar later zou komen. Nooit heeft Jesaja dat tempelvisioen van Jehovah’s heerlijkheid vergeten. Als een juiste voorafschaduwing van de Messías kwam Jesaja zijn van Jehovah ontvangen opdracht getrouw na (Jes. 6:6-13; Matth. 13:10-15). Maar hoe staat het met ons? Bieden wij ons, wanneer wij beter vertrouwd raken met Jehovah God, net als Jesaja gewillig aan voor Zijn dienst? Ja, wanneer wij beter vertrouwd raken met God, worden wij ertoe gedwongen tot hem te zeggen: „Hier ben ik! Zend mij.”
DE VISIOENEN VAN DE PROFEET EZECHIËL
27. Wanneer begon de profeet Ezechiël visioenen van God te ontvangen?
27 Voordat de Messías of Gezalfde kwam, had nog een man wonderbaarlijke visioenen van de levende en waarachtige God. Dit was de profeet Ezechiël, in de eeuw volgend op die van Jesaja. De ondergang die, zoals Jesaja had voorzegd, over zijn eigen volk zou komen, lag nog maar zes jaar in het verschiet toen Ezechiël zijn eerste ontzag inboezemende visioen kreeg. Hij was toen een balling in het heidense Babylonië. Hij zegt: „Nu geschiedde het . . . terwijl ik te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar was, dat de hemel werd geopend en ik vervolgens visioenen van God zag.” De tijdsbepaling die hij opgeeft is 5 Tammuz van het jaar, volgens de joodse kalender, dat is „in de vierde maand, op de vijfde dag van de maand,” en „in het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin”, ofte wel in het jaar 613 vóór onze gewone tijdrekening. — Ezech. 1:1-4.
28. Wat zag Ezechiël in zijn eerste visioen in beweging, en waardoor werd het voortgestuwd?
28 Destijds trok de Schepper van hemel en aarde op om zijn rechterlijke beslissing aan zijn ontrouwe volk in het koninkrijk Juda, met zijn hoofdstad te Jeruzalem, te voltrekken. Bijgevolg was hetgeen Ezechiël zag als iets dat zich voortbewoog. Het was als een wagen die zo gigantisch was dat hij zich als een mier voelde. Deze wagen had geen benzine- of elektrische of atoommotor waardoor hij werd voortgestuwd, maar hij bewoog zich snel voort en rolde over alles heen wat zich op zijn weg bevond. Hij had geen zichtbare stuurinrichting en geen remmen, en toch kon hij zijn richting wijzigen van recht vooruit naar zijwaarts, en dat ogenblikkelijk, zonder vaart te minderen om de wagen in bedwang te houden. Waardoor werd deze kolossale wagen voortbewogen? Kennelijk door de werkzame kracht, de geest, van Degene die op de wagen reed.
29. Wat was zo bijzonder met betrekking tot de wielen van deze hemelse wagen?
29 Dit was geen tweewielige wagen. Het was er een op vier wielen. De wielen zelf waren van een eigenaardige constructie. Ze konden klaarblijkelijk zien waar ze gingen, want de velgen waren rondom vol ogen. Bovendien bevond zich midden in elk voorwaarts rollende wiel een ander wiel dat er verticaal in stond en er een rechte hoek mee maakte, waardoor de wagen zijwaarts kon gaan zonder zijn wielen te draaien, zoals wanneer hij een hoek om zou gaan. Merk op hoe Ezechiël de voortbeweging van deze wagen beschrijft:
30. Hoe beschrijft Ezechiël de beweging van de wagenwielen?
30 „Wat het uiterlijk van de wielen en hun structuur betreft, het was als de gloed van chrysoliet; en die vier hadden één gelijkenis. En hun uiterlijk en hun structuur waren net alsof er zich een wiel midden in een wiel bevond. Wanneer ze gingen, gingen ze op hun vier respectieve zijden. Ze wendden zich niet in een andere richting wanneer ze gingen. En wat hun velgen aangaat, ze hadden zulk een hoogte dat ze bevreesdheid wekten; en hun velgen waren vol ogen, rondom die vier.” — Ezech. 1:16-18.
31. Wie vergezelden de wagen als hardlopers?
31 In de oudheid waren er gewoonlijk hardlopers die vóór en naast de koninklijke wagens liepen om grootsheid aan de berijder van de wagen te verlenen (1 Kon. 1:5; 18:44-46). Er waren vier cherubs die de hemelse wagen vergezelden die de profeet Ezechiël in het visioen zag. Die cherubs kwamen overeen met hardlopers. Eerst noemt Ezechiël hen „levende schepselen”. Het waren stellig geen menselijke schepselen, hoewel zij enkele kenmerken hadden als die van een mens (Ezech. 1:5, 15; 10:9-13). De profeet Ezechiël helpt ons een aanschouwelijk beeld te krijgen van de wijze waarop de aanblik van de vier levende schepselen en de wagen hem vervolgens met een bijna onbeschrijflijke heerlijkheid overvalt:
32. Hoe zagen de cherubs er volgens Ezechiëls beschrijving uit?
32 „Toen zag ik, en zie! een stormachtige wind kwam uit het noorden, een groot wolkgevaarte en flikkerend vuur, en het had een glans rondom, en uit het midden ervan was iets als de aanblik van elektrum, midden uit het vuur. En uit het midden ervan was wat geleek op vier levende schepselen, en zo zagen zij eruit: zij hadden de gelijkenis van de aardse mens. En elkeen had vier gezichten, en elkeen van hen vier vleugels. En hun voeten waren rechte voeten, en de zool van hun voeten was als de voetzool van een kalf; en ze glansden als met de gloed van gepolijst koper. En er waren mensenhanden onder hun vleugels aan hun vier zijden, en die vier hadden hun gezichten en hun vleugels. Hun vleugels waren met elkaar verbonden. Zij wendden zich niet wanneer zij gingen; zij gingen elk recht vooruit.”
33. Wat voor gezichten hadden de cherubs of de levende schepselen?
33 De profeet Mozes gaf geen beschrijving van de cherubs die meer dan vierendertig eeuwen voordien aan de ingang van de hof van Eden waren verschenen, toen de zondige Adam en Eva eruit werden verdreven (Gen. 3:24). De profeet Ezechiël geeft ons echter de bovenstaande beschrijving van de cherubs of levende schepselen en voegt er vervolgens aan toe: „En wat de gelijkenis van hun gezichten aangaat, die vier hadden een mensengezicht met een leeuwegezicht rechts, en die vier hadden een stieregezicht links; die vier hadden ook een arendsgezicht. Zo waren hun gezichten. En hun vleugels waren naar boven uitgespreid. Elk had er twee die met elkaar verbonden waren, en twee bedekten hun lichaam.” — Ezech. 1:4-11.
34. Hoe stemden de wielen in hun voortbeweging overeen met de cherubs?
34 Hoe stemden de wielen van de hemelse wagen overeen met de beweging van de met hardlopers te vergelijken cherubs? De profeet Ezechiël vertelt ons: „En als de vier levende schepselen gingen, gingen de wielen naast hen, en als de levende schepselen van de aarde werden opgeheven, werden de wielen opgeheven. Overal waarheen de geest geneigd was te gaan, gingen zij, daar de geest geneigd was daarheen te gaan; en de wielen zelf werden vlak naast hen opgeheven, want de geest van het levende schepsel was in de wielen. Wanneer zij gingen, gingen deze; en wanneer zij stilstonden, stonden deze stil; en als zij van de aarde werden opgeheven, werden de wielen vlak naast hen opgeheven, want de geest van het levende schepsel was in de wielen.” — Ezech. 1:19-21.
35, 36. (a) Wat wordt door de kenmerken van de cherubs gesymboliseerd? (b) Wat zag Ezechiël vlak boven de cherubs en wielen, en wat hoorde hij?
35 Natuurlijk bestaan er in de hemel, in het onzichtbare geestenrijk, geen schepselen die voldoen aan de beschrijving van de cherubs of levende schepselen. Daarom waren de verscheidene kenmerken van hun schijnbaar groteske verschijning een symbool van goede hoedanigheden zoals die kenmerkend zijn in de mens, de leeuw, de stier, de arend en andere gevleugelde schepselen. Hoe interessant deze hoedanigheden ook zijn, toch zijn wij hier momenteel meer geïnteresseerd in wat er te zien was boven de vier cherubs of levende schepselen en boven de wielen die zich naast hen bevonden. Wat zag de profeet Ezechiël daar in de hoogte? Hij vertelt ons:
36 „En boven de hoofden van de levende schepselen was wat geleek op een uitspansel gelijk het geglinster van ontzagwekkend ijs, uitgestrekt boven over hun hoofden. En onder het uitspansel waren hun vleugels recht, de een aan de ander. Elk had twee vleugels die aan deze zijde bedekten en elk had er twee welke aan die zijde hun lichaam bedekten. En ik kreeg het geluid van hun vleugels te horen, een geluid gelijk dat van uitgestrekte wateren, gelijk het geluid van de Almachtige, wanneer zij gingen, het geluid van een tumult, gelijk het geluid van een legerkamp. Wanneer zij stilstonden, lieten zij hun vleugels neerhangen.” — Ezech. 1:22-24.
37. Als welk onderdeel van een wagen dient dat „uitspansel”, en wat domineerde alle andere geluidseffecten?
37 Ah, dat „uitspansel”! Het was het platform van die hemelse wagen. Als doorschijnend ijs leek het, maar het was ontzagwekkend. Degene die op de wagen reed, werd aldus afgebeeld als voortrijdend naar de voltrekking van zijn rechterlijke beslissing op een stevig platform, als bevroren water. Onder dit ontzag inboezemende platform was het geluid van het voortbewegen van de wagen van de Almachtige als het tumult van onstuimige wateren, of als een legerkamp van soldaten die een luid geschreeuw aanheffen om in actie te komen ten einde de vijanden van de Almachtige ter dood te brengen. Er was echter een stem die al deze geluidseffecten onder het op ijs gelijkende platform of „uitspansel” domineerde. De profeet Ezechiël hoort deze stem van boven het ontzagwekkende uitspansel komen. Ze was afkomstig van de Almachtige die op dit wagenplatform reed. Hoe zag hij eruit? Ezechiël vertelt ons:
DE BERIJDER VAN DE HEMELSE WAGEN
38. Hoe beschrijft Ezechiël de wagenberijder en de lichteffecten om hem heen?
38 „En er kwam een stem boven het uitspansel dat boven hun hoofd was. (Wanneer zij stilstonden, lieten zij hun vleugels neerhangen.) En boven het uitspansel dat boven hun hoofd was, was iets dat eruitzag als saffiersteen, iets dat geleek op een troon. En op datgene wat op de troon geleek, was iets dat geleek op iemand die eruitzag als een aardse mens erop, erbovenop. En ik kreeg iets te zien gelijk de gloed van elektrum, gelijk het uiterlijk van vuur rondom daarbinnen, vanaf wat eruitzag als zijn heupen en opwaarts; en vanaf wat eruitzag als zijn heupen en neerwaarts zag ik iets dat eruitzag als vuur, en hij had een glans rondom. Er was iets dat eruitzag als de boog die in een wolkgevaarte verschijnt op de dag van een stortregen. Zo was hetgeen eruitzag als de glans die er rondom was. Het was hetgeen eruitzag als de gelijkenis van de heerlijkheid van Jehovah. Toen ik dat te zien kreeg, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde voorts de stem van iemand die sprak.” — Ezech. 1:25-28.
39. (a) In welk woord worden al die lichteffecten samengevat? (b) In hoeverre wordt er een gedetailleerde beschrijving van de wagenberijder gegeven, en hoe ziet zijn troon eruit?
39 De gloed als die van elektrum (het metaalmengsel van goud en zilver), het vuur dat de wagenberijder volledig omringde en aftekende, met een glans rondom, en de halfronde boog met al de kleurenverscheidenheid van de regenboog — dit alles wordt samengevat in het ene beschrijvende woord „heerlijkheid”. De „heerlijkheid van Jehovah”! Er was een aanblik van een gedaante die aan de gedaante van een mens deed denken, met iets „wat eruitzag als zijn heupen”. Er wordt echter geen enkele gedetailleerde beschrijving gegeven van de gelaatstrekken en de gedaante. De troon waarop deze Almachtige, Jehovah, zit, is als een saffiersteen die op vakkundige wijze gesneden en geslepen is, terwijl de diepblauwe kleur ervan aan de hemel doet denken, waar Jehovah werkelijk troont. Vanaf deze op een saffiersteen gelijkende troon sprak Jehovah tot zijn profeet Ezechiël.
40. Waar bevond de hemelse wagen zich in het visioen dat Ezechiël het jaar daarop had?
40 Het jaar daarop kreeg de profeet Ezechiël nog een visioen van Jehovah’s hemelse wagen met de wielen waarnaast zich de cherubs of levende schepselen bevonden, maar ditmaal bevond de wagen zich vóór de tempel die door koning Salomo te Jeruzalem was gebouwd. „Vervolgens zag ik,” zegt Ezechiël, „en zie! op het uitspansel dat boven het hoofd van de cherubs was, was iets gelijk saffiersteen, iets dat eruitzag als de gelijkenis van een troon, dat boven hen verscheen. . . . En de cherubs stonden rechts van het huis toen de man naar binnen ging, en de wolk vulde het binnenste voorhof. Toen verhief de heerlijkheid van Jehovah zich van de cherubs bij de drempel van het huis, en het huis werd geleidelijk gevuld met de wolk, en het voorhof zelf was vol van de glans van de heerlijkheid van Jehovah. En zelfs het geluid van de vleugels van de cherubs deed zich horen tot het buitenste voorhof, gelijk het geluid van God de Almachtige wanneer hij spreekt.” — Ezech. 10:1-5; 8:1.
41. (a) Waar was de wagen vandaan gerold, en wat werd door de nieuwe plaats ervan te kennen gegeven? (b) Hoe was het alsof Ezechiël zelf Jeruzalem verwoestte?
41 Jehovah’s hemelse wagen had zich dus van de Babylonische rivier de Kebar, waar Ezechiël er eerst een visioen van kreeg, voortgerold en had zich westwaarts naar Jeruzalem en zijn tempel begeven. Dit beduidde dat de vurige voltrekking van Jehovah’s rechterlijke beslissing aan het ontrouwe Jeruzalem en zijn verontreinigde tempel naderbij kwam. De stad zou met haar tempel verwoest worden (Ezech. 10:6-22). In figuurlijke zin verwoestte Ezechiël zelf de ontrouwe stad Jeruzalem. Hoe dat zo? Door van Jehovah de opdracht te ontvangen een profeet te zijn en door vervolgens de boodschap van de ophanden zijnde verwoesting bekend te maken. Twintig jaar nadat Ezechiël Jehovah’s wagen aan de rivier de Kebar had gezien, of veertien jaar na de werkelijke verwoesting van Jeruzalem, werd Ezechiël ertoe gebracht terug te denken aan zijn verwoestende opdracht. In het vijfentwintigste jaar van zijn ballingschap in Babylon kreeg hij een visioen van een nieuwe tempel van Jehovah, in al zijn volledigheid. Een engel, die eruitzag als een man, begeleidde Ezechiël op een rondleiding.
42. Welk visioen van God ontving Ezechiël in verband met de nieuwe tempel veertien jaar na Jeruzalems verwoesting?
42 „Toen deed hij mij naar de poort gaan, de poort die op het oosten uitziet”, zegt Ezechiël. „En zie! de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting, en zijn stem was als de stem van grote wateren; en de aarde zelf straalde wegens zijn heerlijkheid. En het was als de verschijning van het visioen dat ik had gezien, gelijk het visioen dat ik zag toen ik kwam om de stad te verderven; en er waren verschijningen gelijk de verschijning die ik zag aan de rivier de Kebar, en ik viel voorts op mijn aangezicht. En de héérlijkheid van Jehovah kwam in het huis via de poort waarvan de voorkant op het oosten lag.” — Ezech. 43:1-4; 40:1-4.
43. Wat geeft de uitwerking die het visioen op Ezechiël had, te kennen met betrekking tot Gods heerlijkheid?
43 Zo glorierijk was het visioen van de Almachtige God Jehovah, dat het voldoende was om de zwakke mens van vlees op zijn aangezicht te doen vallen, zodat hij zich neerwierp. De heerlijkheid van Jehovah God is niet iets om op godslasterlijke, schaamteloze en uitdagende wijze te aanschouwen. Ezechiëls wonderbaarlijke visioenen van de „heerlijkheid van Jehovah” waren ontzagwekkend genoeg om een mens te doen sidderen en zich genoodzaakt te voelen te aanbidden. Ezechiël overleefde die buitengewone ervaringen echter overeenkomstig Gods voornemen met betrekking tot hem.
44. Waarom past het de mensen thans, met het oog op Ezechiëls visioen, zich met God vertrouwd te maken en tot vrede met hem te geraken?
44 Glorierijk is Jehovah God wanneer hij zegevierend op zijn hemelse wagen voortrijdt, begeleid door zijn cherubs of levende schepselen. Zo rijdt hij ook thans naar de voltrekking van zijn oordelen. Het betaamt de mensen thans zich met deze God vertrouwd te maken en vrede met hem te sluiten en deze te bewaren of te houden.