Vragen van lezers
● In 2 Samuël 11:4, 5 staat: „Daarna zond David boden om [Bathséba] te halen. Zij dan kwam tot hem en hij lag bij haar, terwijl zij zich nog aan het heiligen was van haar onreinheid. . . . En de vrouw werd zwanger.” Heeft deze „onreinheid” betrekking op menstruatie, en zo ja, hoe kon Bathséba dan in die tijd zwanger worden? — V.S.
De bijbel zegt niet wat precies de onreinheid was waarvan Bathséba zich heiligde. Deze kon verband hebben gehouden met haar menstruatie of met een vloeiing of met iets anders waardoor ceremoniële onreinheid werd teweeggebracht. Sommige vertalers geven deze passage zelfs zo weer dat erdoor te kennen wordt gegeven dat zij zich reinigde van de onreinheid die het gevolg was van haar geslachtsgemeenschap met David. In De Katholieke Bijbel, door L. Himmelreich en C. Smits, staat: „Zij kwam bij hem, en hij sliep met haar; daarop reinigde zij zich van haar onreinheid en keerde naar huis terug.” Volgens deze vertaling bracht Bathséba de wet ten uitvoer die staat opgetekend in Leviticus 15:18: „Wat een vrouw betreft bij wie een man mocht liggen met een zaaduitstorting — zij moeten zich in water baden en tot de avond onrein zijn.”
Ingeval de heiliging van onreinheid verband hield met Bathséba’s menstruatiecyclus, kon zij niettemin toch nog zwanger zijn geworden. Volgens Leviticus 15:19, 29 was een menstruerende vrouw zeven dagen lang (gerekend vanaf het begin van haar menstruale vloeiing) onrein en moest zij zich op de achtste dag heiligen. Of een vrouw op de achtste dag zwanger kon worden zou van haar cyclus afhangen, die niet bij alle vrouwen even lang is. Indien Bathséba een cyclus van ergens tussen de eenentwintig tot zesentwintig dagen had, kon zij op de achtste dag van haar cyclus zwanger worden. In het geval van een eenentwintig-dagen-cyclus bijvoorbeeld kan er zwangerschap ontstaan van geslachtsgemeenschap die men op de derde dag ( gerekend vanaf het begin van de menstruale vloeiing) tot de tiende dag heeft gehad.
● Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren er in sommige concentratiekampen in Duitsland waarin alleen vrouwen werden opgesloten, gevallen waarin een opgedragen zuster een doop verrichtte. Zo vertelt een zuster dat zij, nadat zij in een concentratiekamp tot een kennis van de waarheid was gekomen en zich aan Jehovah had opgedragen, vervolgens door een zuster werd gedoopt. Zou deze doop geldig zijn? — Duitsland.
Wanneer wij de bijbel onderzoeken, vinden wij daarin geen bewijs dat vrouwen doopten. Wel vinden wij daarin voorbeelden opgetekend van opgedragen mannen die anderen doopten (Matth. 3:13-17; Joh. 4:2; Hand. 8:38). Gods Woord machtigt ons er niet toe te verklaren dat een doop die door een zuster wordt verricht, aanvaardbaar is; in het genoemde geval dient de zuster daarom in overeenstemming met de vereisten van de bijbel door een opgedragen broeder te worden gedoopt.
Dit betekent echter niet dat de opdracht van de zuster toen zij zich in het concentratiekamp bevond, niet geldig was. Het feit alleen al dat zij Jehovah jaren na haar vrijlating uit het kamp nog steeds dient, toont aan dat zij begreep wat zij deed en zich werkelijk had opgedragen. Derhalve kan zij de oorspronkelijke datum van haar opdracht handhaven.
Wat kan er worden gedaan indien een persoon de waarheid leert kennen terwijl hij zich in de gevangenis of op een andere plaats bevindt waar geen opgedragen mannen aanwezig of beschikbaar zijn om een doop te verrichten en de persoon zich aan Jehovah wil opdragen? In Romeinen 10:10 staat: „Met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” Een gelovige vrouw kan in gebed tot Jehovah gaan en haar opdracht aan hem kenbaar maken. Vervolgens kan zij een openbare bekendmaking van haar geloof doen en ten overstaan van opgedragen zusters die wellicht aanwezig zijn, openlijk verklaren dat zij ’in haar hart geloof heeft geoefend’ en dat zij wacht op de eerste de beste gelegenheid die zich voordoet om door een broeder gedoopt te worden. Jehovah ziet het hart aan (Spr. 17:3; 21:2) en stellig zou de hartetoestand van zo’n vrouw tot redding leiden. In het geval van Cornelius en zijn huisgezin werd er klaarblijkelijk vanuit de hemel aandacht aan de hartetoestand geschonken, want vóór de doop viel er heilige geest op hen. Zes besneden broeders uit Joppe hadden Petrus bij die gelegenheid vergezeld en konden geen bezwaren maken toen Petrus gebood dat deze eerste heidense gelovigen die de heilige geest hadden ontvangen, gedoopt moesten worden. — Hand. 10:44-48.
Insgelijks kan het voorkomen dat een man in de gevangenis de waarheid leert kennen en zich door middel van een geldige opdracht aan Jehovah aanbiedt, maar dat hij toch, ook al zijn er opgedragen broeders aanwezig, niet gedoopt kan worden omdat de noodzakelijke hoeveelheid water niet beschikbaar is (Joh. 3:23; Hand. 8:36). Ook hij kan de bovengenoemde procedure volgen.
Er staat dus een weg open voor zowel mannen als vrouwen die niet gedoopt kunnen worden, hetzij doordat de omstandigheden dit niet toestaan of doordat er geen opgedragen man aanwezig is. Maar door middel van een geldige opdracht van de zijde van de persoon en door een openlijke verklaring af te leggen ten overstaan van andere opgedragen personen die aanwezig zijn, wordt hij of zij nu als een opgedragen persoon erkend. Het schijnt echter niet schriftuurlijk juist te zijn wanneer een zuster een doop tracht te verrichten.
In verband met de doop kan er tevens worden opgemerkt dat een doop door een opgedragen man verricht kan worden ook al zijn er geen andere menselijke getuigen aanwezig. Er zijn schriftuurlijke precedenten in het geval van Jezus en van de Ethiopische eunuch waaruit dit blijkt. En aangezien er vóór de onderdompeling terecht een gebed wordt opgezonden, zijn er altijd hemelse getuigen.
Men dient altijd in gedachten te houden dat het belangrijkste is, dat men zijn opdracht nakomt.