Leviticus — Een oproep tot heilige aanbidding van Jehovah
JEHOVAH’S aanbidders moeten heilig zijn. Dit wordt in het bijbelboek Leviticus herhaaldelijk zeer duidelijk uiteengezet. Wij lezen hierin bijvoorbeeld: „Ik ben Jehovah, uw God; en gij moet u heiligen en gij moet u heilig betonen, want ik ben heilig.” — Leviticus 11:44; 19:2; 20:7, 26.
Leviticus werd klaarblijkelijk in 1512 v.G.T. bij de berg Sinaï door de profeet Mozes geschreven. Er wordt niet meer dan één maand in behandeld — vanaf de oprichting van de tabernakel op de eerste dag van de eerste maand in het tweede jaar dat de Israëlieten uit Egyptische slavernij werden bevrijd totdat Jehovah Mozes „op de eerste dag van de tweede maand in het tweede jaar van hun uittocht uit het land Egypte” opdroeg een volkstelling te houden (Numeri 1:1-3; Exodus 40:17). De inhoud van het boek ademt de sfeer van een kampleven, hetgeen erop wijst dat het in de wildernis is samengesteld. — Leviticus 4:21; 10:4, 5; 14:8; 17:1-5.
In deze tijd staan de getuigen van Jehovah niet onder de Wet die God door bemiddeling van Mozes heeft gegeven, want die wet is door Jezus Christus’ dood teniet gedaan (Romeinen 6:14; Efeziërs 2:11-16). Kunnen de in Leviticus aangetroffen voorschriften christenen derhalve tot nut strekken? Zo ja, op welke manieren? Wat kunnen wij uit dit boek over onze aanbidding van Jehovah leren?
Inhoud legt de nadruk op heiligheid
De hoofdstukken 1 tot en met 7 handelen over offergaven en slachtoffers. Het vrijwillige brandoffer werd in zijn geheel aan God aangeboden, net zoals Jezus Christus zich geheel gaf. Een gedeelte van het vrijwillige gemeenschapsoffer werd op het altaar aan God aangeboden, terwijl een ander deel werd gegeten door de priester en weer een ander deel door degene die het offer bracht. In overeenstemming hiermee is de Gedachtenisviering ter herdenking van Christus’ dood, voor gezalfde christenen een gemeenschapsmaal. — Leviticus 1:1-17; 3:1-17; 7:11-36; 1 Korinthiërs 10:16-22.
Zondeoffers en schuldoffers waren verplicht. Het zondeoffer werd gebracht om verzoening te doen voor zonden die bij vergissing of onopzettelijk waren begaan, terwijl het schuldoffer klaarblijkelijk ten doel had God genoegdoening te geven in verband met een recht dat was geschonden en/of bepaalde rechten voor de berouwvolle kwaaddoener te herstellen (Leviticus 4:1-35; 5:1–6:7; 6:24-30; 7:1-7). Het is opmerkenswaardig dat de Israëlieten er meer dan eens aan werden herinnerd geen bloed te eten (Leviticus 3:17; 7:26, 27). Er waren ook onbloedige graanoffers die in erkenning van Jehovah’s milddadigheid werden gebracht (Leviticus 2:1-16; 6:14-23; 7:9, 10). Christenen in deze tijd beschouwen al deze kwesties met grote belangstelling, aangezien de onder de Wet voorgeschreven slachtoffers alle vooruitwezen naar Jezus Christus en zijn slachtoffer of naar de voordelen die eruit voortvloeien. — Hebreeën 8:3-6; 9:9-14; 10:5-10.
Vervolgens worden er priesterlijke voorschriften uiteengezet. Op aanwijzing van God hield Mozes een installatieceremonie voor Aäron, de hogepriester, en zijn vier zonen als onderpriesters. De priesterschap begon toen te functioneren. — Leviticus 8:1–10:20.
Daarna worden er wetten gegeven omtrent reine en onreine dingen. De voorschriften betreffende dieren die als voedsel rein of onrein waren, beschermden de Israëlieten tegen infectie door schadelijke organismen en versterkten ook de barrière die tussen hen en de mensen van de omringende natiën bestond. Andere voorschriften gingen over onreinheid door aanraking van dode lichamen, de reiniging van vrouwen na een bevalling, procedures in verband met melaatsheid en onreinheid als gevolg van seksuele vloeiingen bij mannen en vrouwen. Een beschouwing van dergelijke wetten dient ons te doordringen van de noodzaak als Jehovah’s aanbidders heilig te blijven. — Leviticus 11:1–15:33.
De belangrijkste slachtoffers voor zonden werden op de jaarlijkse Verzoendag gebracht. Er werd onder andere een stier geofferd voor de priesters en de rest van de stam Levi. Eén bok werd voor de niet-priesterlijke stammen van Israël geofferd en de zonden van het volk werden uitgesproken over een levende bok die de wildernis in werd gezonden. Beide bokken werden als één zondeoffer beschouwd (16:5), hetgeen erop schijnt te wijzen dat ze samen één symbool vormden. Dienovereenkomstig werd Jezus Christus niet alleen geofferd maar draagt hij ook de zonden weg van degenen voor wie hij een offerandelijke dood is gestorven. — Leviticus 16:1-34.
Vervolgens worden er voorschriften gegeven over het eten van vlees en over offergaven. Het goddelijke verbod op het eten van bloed was vooral opmerkelijk. Onthouding van bloed blijft de maatstaf voor degenen die Jehovah in heiligheid aanbidden. — Leviticus 17:1-16; Handelingen 15:28, 29.
Ook de rechterlijke beslissingen die vervolgens worden uiteengezet betreffende bloedschande, seksuele perversies en verschillende verfoeilijke praktijken — met inbegrip van afgoderij, spiritisme, laster, enzovoort — dienen ons te doordringen van de noodzaak Jehovah in heiligheid te aanbidden. De priesters moesten terecht heilig blijven. Er werden onder andere voorschriften gegeven omtrent het huwelijk van priesters, priesterlijke onreinheid en het eten van heilige dingen. — Leviticus 18:1–22:33.
Daarna worden de drie jaarlijkse feesten genoemd — het Pascha in het vroege voorjaar, Pinksteren in het late voorjaar en het Loofhuttenfeest of Feest der inzameling in het najaar. Vervolgens worden er voorschriften gegeven in verband met het misbruiken van Jehovah’s heilige naam, het houden van sabbatten (wekelijks, maandelijks en elk zevende jaar) en het jubeljaar, gedrag jegens arme Israëlieten en de behandeling van slaven. — Leviticus 23:1–25:55.
De zegeningen die zouden voortvloeien uit gehoorzaamheid aan God worden vervolgens tegenover de vervloekingen gesteld die over alle ongehoorzame personen zouden komen. Er zijn ook voorschriften in verband met gelofteoffers en waardebepalingen, de eerstgeborene van dieren en het geven van elk tiende deel als „iets heiligs voor Jehovah”. Hiermee eindigen „de geboden die Jehovah op de berg Sinaï aan Mozes heeft gegeven als bevelen voor de zonen van Israël”. — Leviticus 26:1–27:34.
Door Leviticus zorgvuldig te lezen, zult u ongetwijfeld onder de indruk komen van de nadruk die op heilige aanbidding van Jehovah wordt gelegd. Maar u zult misschien ook op enkele problemen stuiten. Daarom zullen de volgende vragen en antwoorden wellicht belangwekkend zijn.
Heilige offergaven en priesterdienst
• 2:11 — Waarom waren honingoffers onaanvaardbaar voor Jehovah?
Klaarblijkelijk was de hier bedoelde honing geen bijenhoning maar ingedikt vruchtesap. Anders zou honing niet tot de „eerstelingen” van de opbrengst van de aardbodem gerekend kunnen worden (Leviticus 2:12; 2 Kronieken 31:5). Aangezien vruchtenhoning kon gisten, was deze honing onaanvaardbaar als offer op het altaar.
• 3:17 — Waarom was het eten van vet verboden?
Het vet werd als het beste deel beschouwd, zoals te kennen wordt gegeven door een figuurlijke uitdrukking als „het vette deel van het land” (Genesis 45:18). Het verbod in verband met het eten van vet doordrong de Israëlieten derhalve klaarblijkelijk van het feit dat de beste delen Jehovah toebehoorden. Hoewel christenen niet onder deze beperking van de Wet staan, worden Jehovah’s hedendaagse dienaren er door dit vereiste terecht aan herinnerd dat zij voortdurend het allerbeste wat zij hebben, aan hem dienen te geven. — Spreuken 3:9, 10; Kolossenzen 3:23, 24.
• 10:1, 2 — Wat kan bij deze zonde betrokken zijn geweest?
Toen Nadab en Abihu zich deze ongepaste vrijheden veroorloofden, kunnen zij onder invloed van alcohol geweest zijn. Dit is zeer waarschijnlijk, aangezien Jehovah priesters kort daarna verbood wijn of bedwelmende drank te gebruiken wanneer zij in de tabernakel dienst verrichtten. De werkelijke reden voor de dood van Nadab en Abihu was echter dat zij „onwettig vuur” offerden, „hetgeen [Jehovah] hun niet had voorgeschreven” (Leviticus 10:1-11). Dit voorval toont aan dat dienstknechten van Jehovah die in deze tijd een verantwoordelijke positie bekleden, aan de goddelijke vereisten moeten voldoen en dat zij hun door God gegeven taken geen eer kunnen aandoen wanneer zij onder invloed van alcoholische dranken zijn.
Heilige aanbidding vereist reinheid
• 11:40 — Hoe kan dit voorschrift in overeenstemming worden gebracht met Deuteronomium 14:21, waar staat: „Gij moogt geen enkel lichaam eten dat reeds dood is”?
In werkelijkheid spreken deze teksten elkaar niet tegen. In Deuteronomium 14:21 werd het de Israëlieten verboden een dier te eten dat uit zichzelf was gestorven of dood werd aangetroffen. Maar in Leviticus 11:40 werd specifiek vermeld wat er gedaan moest worden wanneer een Israëliet dit gebod overtrad. Zo verbood de Wet ook daden als stelen, maar sommige mensen stalen toch. De straffen die kwaaddoeners werden opgelegd, zetten kracht bij aan de verbodsbepalingen van de Wet.
• 12:2, 5 — Waarom maakte een bevalling een vrouw „onrein”?
De voortplantingsorganen werden gemaakt om volmaakt menselijk leven door te geven. Maar wegens de overgeërfde gevolgen van zonde werd onvolmaakt en zondig leven aan de nakomelingen doorgegeven. De tijdelijke perioden van ’onreinheid’ in verband met bevallingen, menstruatie en zaaduitstortingen herinnerden aan deze overgeërfde zondigheid (Leviticus 15:16-24; Psalm 51:5; Romeinen 5:12). Dit was in het bijzonder het geval bij bevallingen, want in verband hiermee werd er een zondeoffer vereist. Het is interessant dat Jehovah het de armen in dit geval uit consideratie toestond vogels in plaats van een duurder schaap te offeren (Leviticus 12:8). Zulke reinigingsvoorschriften hielpen de Israëlieten te beseffen dat zij een loskoopoffer nodig hadden dat ’s mensen zondigheid zou bedekken en menselijke volmaaktheid zou herstellen. Dit kon natuurlijk niet tot stand gebracht worden door de dierlijke slachtoffers die zij brachten. De Wet moest hen derhalve tot Christus leiden en helpen beseffen dat alleen zijn slachtoffer ware vergeving en uiteindelijk herstel tot menselijke volmaaktheid kon bewerkstelligen. — Galáten 3:24; Hebreeën 9:13, 14; 10:3, 4.
Heiligheid moet gehandhaafd worden
• 16:29 — Wat werd bedoeld met ’de ziel in droefheid buigen’?
De hier gebruikte uitdrukking ’de ziel in droefheid buigen’ verwees hoogstwaarschijnlijk naar het vasten. Op de Verzoendag werden onder andere dieren geofferd voor de zonden van de levieten en de rest van de natie. Nadat de hogepriester de zonden die het volk in het voorgaande jaar had begaan, over een levende bok had beleden, werd deze bok weggezonden om hun dwalingen naar de wildernis te dragen. Met het oog op de procedure die op de Verzoendag werd gevolgd, ging het vasten destijds klaarblijkelijk gepaard met de erkenning van zonden. — Leviticus 16:5-10, 15, 20-22.
• 20:9 — Waarom werd de doodstraf voorgeschreven voor iemand die ’kwaad afsmeekte’ over zijn ouders?
Iemand die zijn ouders vervloekte en wenste dat hun een verschrikkelijke ramp overkwam, was haatdragend en moordlustig van aard. Hoewel hij geen wapen gebruikte om hen te doden, verlangde hij in zijn hart dat zij zouden sterven. Aangezien zo’n boosaardige geest in Jehovah’s ogen op moord neerkomt, eiste de Wet dezelfde straf voor een dergelijke beschimping van ouders als voor het werkelijk vermoorden van hen. Dit dient een christen ertoe aan te zetten liefde en geen haat jegens medegelovigen ten toon te spreiden. — 1 Johannes 3:14, 15.
• 25:35-37 — Is het altijd verkeerd rente van een broeder te vragen?
Indien een broeder geld aan een ander leent voor zakelijke doeleinden, kan de geldschieter verwachten de hoofdsom terug te krijgen en kan hij ook rente vragen. Degene die het geld leent, gebruikt het om ermee te werken en winst te maken, en de geldschieter kan terecht in die winst delen door een passende rente te vragen. (Vergelijk Matthéüs 25:27.) De Wet verbood echter om rente te vragen op leningen die werden afgesloten om armoede tegen te gaan. De geldschieter kon verwachten de hoofdsom terug te krijgen, maar het werd onjuist geacht munt te slaan uit de tegenslagen van een behoeftige naaste. — Exodus 22:25.
• 26:26 — Wat wordt bedoeld met ’tien vrouwen die in één oven brood bakken’?
Normaal gesproken zou elke vrouw een aparte oven nodig hebben voor alles wat zij moest bakken. Maar deze woorden wezen op zo’n schaarste aan voedsel dat één oven voldoende zou zijn om alles wat tien vrouwen te bakken hadden, te verwerken. Dit was een van de voorzegde gevolgen van het ’in verzet tegen Jehovah wandelen’, waardoor men in gebreke bleef heiligheid in zijn dienst te bewaren. — Leviticus 26:23-25.
Welke invloed Leviticus op onze aanbidding kan hebben
De hedendaagse getuigen van Jehovah leven niet onder de Wet (Galáten 3:23-25). Maar aangezien dat wat in Leviticus wordt gezegd, ons inzicht geeft in Jehovah’s zienswijze over verschillende zaken, kan dit bijbelboek van invloed zijn op onze aanbidding. Merk eens op hoe dit in diverse opzichten het geval blijkt te zijn.
Jehovah, de Soevereine Heer, verdient heilige aanbidding. Hij duldt geen mededinging, is heilig en verlangt heiligheid van degenen die heilige dienst voor hem verrichten (Leviticus 11:45; 19:2). Deze maatstaf is ook van toepassing op de christelijke aanbidding, zoals de apostel Petrus duidelijk maakte toen hij schreef: „Wordt als gehoorzame kinderen niet langer gevormd naar de begeerten die gij vroeger in uw onwetendheid hadt, maar wordt ook gij, in overeenstemming met de heilige die u geroepen heeft, zelf heilig in uw gehele gedrag, want er staat geschreven: ’Gij moet heilig zijn, want ik ben heilig.’” — 1 Petrus 1:14-16.
Jehovah’s naam moet heilig gehouden worden. Jehovah’s Getuigen wagen het niet smaad te brengen op de goddelijke naam, net zoals de Israëlieten in de oudheid hiertegen moesten waken (Leviticus 22:32; 24:10-16, 23). Als personen die afgezonderd of geheiligd zijn voor Jehovah’s heilige dienst, moeten wij zijn naam terecht loven en om de heiliging ervan bidden. — Psalm 7:17; Matthéüs 6:9.
Jehovah eist dat wij tegen zonde strijden. Voor vergeving van zonde is niet alleen een zoenoffer nodig maar ook belijdenis, berouw en herstel van het onrecht voor zover dit mogelijk is. En als wij weten dat een ander lid van de gemeente een grove zonde heeft begaan maar dit niet wil belijden, dienen wij dit onder de aandacht van de aangestelde ouderlingen te brengen. (Vergelijk Leviticus 4:2; 5:1, 5, 6.) Voor sommige zonden bestaat natuurlijk geen vergeving (Leviticus 20:2, 10; Hebreeën 6:4-6; 10:26-29). Maar als wij tegen zonde strijden, terwijl wij er altijd naar streven de dingen te doen zoals onze hemelse Vader het wil en voordeel te trekken van het loskoopoffer van Jezus Christus, kunnen wij een goede positie voor het aangezicht van de heilige God, Jehovah, innemen. — 1 Johannes 2:1, 2.
Leviticus dient dus beslist invloed uit te oefenen op onze aanbidding als Jehovah’s christelijke Getuigen. Dit bijbelboek dient ons te doordringen van het feit dat onze God heiligheid van zijn dienstknechten verlangt. Wij moeten derhalve zijn naam heilig houden en voortdurend tegen zonde strijden. Bovendien dient dit bijbelboek ons ertoe te bewegen de Allerhoogste het beste te geven wat wij hebben en altijd reinheid en heiligheid te bewaren in het verrichten van heilige dienst tot lof van onze heilige God, Jehovah.
[Illustraties op blz. 25]
Offers die onder de Wet werden gebracht, wezen vooruit naar de offerandelijke dood van Jezus Christus en de daaruit voortvloeiende voordelen