Ongelukkige klagers
„Wat klaagt dan de mens bij zijn leven: Laat iedereen klagen over zijn zonde! Dat wij ons gedrag onderzoeken en toetsen, en ons tot Jahweh bekeren.” — Klaagl. 3:39, 40, PC.
1. Wat weet Jehovah over de geest van de mens, en hoe kan de mens in deze tijd gelukkig zijn ondanks de wereldbenauwdheid?
JEHOVAH kent de geest van de mens. Hij weet dat een mens, indien hij zijn geest niet oefent om juist te denken, ongelukkig zal zijn. De gedachten en wegen dezer oude wereld zijn niet juist omdat ze niet zijn gebaseerd op Gods denkwijze zoals deze in zijn Woord tot uitdrukking wordt gebracht. Maar enkele leden van het menselijke gezin weten waarom wij in zonde zijn geboren en in ongerechtigheid zijn gevormd, en zij hebben voor bevrijding van de toestanden waarin zij zich bevinden, naar Jehovah opgezien. Zij begrijpen dat een „mens bij zijn leven” niet dient te klagen, omdat de benauwdheid en ellende die hij doormaakt, te wijten zijn aan Adam, de eerste menselijke vader. Jehovah’s getuigen hebben de Schrift onderzocht en zij kennen de waarheid omtrent het in zonde geboren worden en in ongerechtigheid gevormd zijn, maar terzelfder tijd verleent dit een Christen geen vrijbrief tot kwaaddoen. Als Christenen moeten zij naar zichzelf kijken en de wijze waarop zij hebben geleefd en waar deze levenswijze hen tot nu toe heeft gebracht, aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen, en zij moeten beslissen wat zij in de toekomst zullen doen. Zij zijn tot de volgende gevolgtrekking gekomen: ’Laten wij ons tot Jahweh bekeren.’ Daarom hebben zij hun leven aan Jehovah’s dienst opgedragen. Daar zij weten dat zij door hun eerste ouders, Adam en Eva, het slachtoffer zijn geworden van leed, ziekte en dood, klagen zij niet over de toestand waarin zij verkeren. Er bestaat veeleer alle reden toe gelukkig te zijn; zij weten de uitweg uit deze benauwdheid, want God heeft een voorziening voor redding getroffen. Ook gij kunt van Jehovah, „de gelukkige God”, die wil dat zijn schepping gelukkig is, de uitweg leren kennen.
2. Wie is, volgens Psalm 1, in het midden dezer wereld de gelukkige persoon?
2 Gij als enkeling kunt gelukkig zijn. Ten einde gelukkig te zijn, behoeft gij u niet in een grote gemeente te bevinden, hoewel vele gelukkige personen die samenkomen, gezamenlijk een gelukkige gemeente vormen. Waar zich ook in de gehele wereld een van Gods dienstknechten bevindt, zelfs al is hij ver weg in een zendingshuis of in een geïsoleerd gebied, hij kan gelukkig zijn. Wanneer iemand het juiste gezichtspunt heeft, zal hij zich voelen gelijk de man over wie de psalmist heeft geschreven. Gebruikmakend van de Leidsche Vertaling, die de naamvorm Jahwe in plaats van Jehovah gebruikt, lezen wij: „Gelukkig hij die niet treedt in de raadslagen der boozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in den kring der spotters; die veeleer zijn vreugde vindt in de wet van Jahwe, dag en nacht van zijn wet bij zichzelf spreekt” (Ps. 1:1, 2, LV). Hoe waar is dit! Want wanneer iemand bij zondaren gaat zitten, wordt hij ongelukkig. Kijk slechts naar de wereld en beschouw de toestand waarin ze verkeert. De mensen zijn niet werkelijk tevreden. Zij kunnen dit niet zijn, want de wereld is van boosheid vervuld. Zij negeren God en zijn voorzieningen voor leven. Bijgevolg zijn zij niet gelukkig, noch als enkelingen noch allen gezamenlijk. Iemand die de wereld mijdt, is gelukkig.
3. Op welke wijze spreekt zo iemand hij zichzelf, en waarover?
3 De psalmist zegt dat deze man ’dag en nacht bij zichzelf spreekt’. Dit is een zonderlinge uitdrukking, is het niet? Maar het betekent dat hij nadenkt. Waarover denkt hij na? Hij overdenkt de voorzieningen die God voor hem in de Bijbel heeft uiteengezet, evenals Jozua Gods Woord overdacht. God zeide tot hem: „Dit boek der wet zal niet uit uw mond wijken, maar gij zult het dag en nacht overdenken, opdat gij moogt waarnemen te handelen overeenkomstig alles wat daarin staat geschreven; want dan zult gij uw weg voorspoedig maken, en dan zult gij goed succes hebben” (Joz. 1:8, AS). Jozua moest dag en nacht tot zichzelf spreken. Hij moest deze waarheden die God tot Mozes had gesproken en die nu in geschreven vorm waren, overdenken. Dan zou hij, wanneer hij er mede in overeenstemming zou leven, gelukkig zijn. Ja, geluk is het deel van de mens die doet wat juist is, en individuele dienst voor de Allerhoogste is juist omdat het de aanbidding van God is.
4. Wie was de natie wier God Jehovah placht te zijn, en waarom waren er niet al te veel gelegenheden om gelukkig te zijn over dit feit?
4 De Allerhoogste God beperkt geluk niet tot enkelingen. Hij zal zich met een gehele natie bezighouden en deze tot een gelukkige natie maken. „Gelukkig de natie, die Jahweh tot God heeft, het volk dat Hij Zich tot erfdeel verkoos!” (Ps. 33:12, PC) Die uitverkoren natie was Israël. God had een verbond gesloten met hun voorvaderen Abraham, Izak en Jakob. Die natie had er alle reden toe gelukkig te zijn, omdat haar God Jehovah was, de Souvereine Regeerder van het gehele universum. Maar vaak keerden zij zich er van af de wijze raad van hun God ter harte te nemen. In plaats daarvan verkozen zij een zondige weg en negeerden God, en ten gevolge daarvan verloor de gehele natie haar toestand van geluk. Uit het Bijbelse bericht over deze natie zien wij dat er niet al te veel gelegenheden voor geluk waren, want zij waren een hardnekkig geslacht en een volk dat aanmerkingen maakte. Zij schonken Jehovah geen ware aanbidding; daarom bleef Jehovah’s zegen uit. Jezus bracht de zaak op waarheidsgetrouwe wijze onder woorden toen hij zeide: „Indien iemand mij liefheeft, zal hij mijn woord nakomen, en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en bij hem gaan wonen” (Joh. 14:23, NW). Maar al te vaak wilden de Israëlieten niet bij Jehovah wonen, maar hun verlangen was naar Egypte en tot de aanbidding van heidense goden terug te keren.
5, 6. Wie vormen thans de gelukkige natie, en wat draagt tot hun geluk bij?
5 Tegenwoordig zien wij Jehovah’s getuigen als een natie die door Jehovah is verwekt, een uitverkoren volk dat uit alle natiën, geslachten en tongen is genomen; en zij vormen een gelukkige natie. Waarom is dit zo? Omdat zij Jezus’ woorden zijn nagekomen, en daarom heeft de Vader hen lief en is bij hen gaan wonen. Zij aanbidden hun Vader in de hemel in geest en waarheid. Zij denken er niet aan dingen op hun eigen wijze te doen maar zij zijn er verlangend naar de wil van de Vader te doen en de geboden van Christus Jezus, de Zoon van God, op te volgen. Het schenkt hun geluk het evangelie van Jehovah’s koninkrijk in de gehele wereld tot een getuigenis te prediken. De gave die God hun heeft geschonken, is een kennis der waarheid, en het maakt Jehovah’s getuigen gelukkig deze waarheid aan anderen in de gehele wereld te schenken. Zij zijn niet zelfzuchtig en houden deze kennis niet voor zichzelf. Zij publiceren Bijbels, boeken, brochures en tijdschriften en verspreiden deze heinde en ver in vele talen in de gehele wereld.
6 Aanhangers van valse religiën der wereld kunnen niet begrijpen waarom alle getuigen van Jehovah zo actief zijn, maar hun activiteit is hun aanbidding van de Allerhoogste. Jehovah’s getuigen trachten leven in geluk te verkrijgen, en zij verwerven geluk terwijl zij thans leven. Zij hebben het geheim gevonden zelfs in deze huidige goddeloze wereld gelukkig te zijn. Zij hebben voor zichzelf ondervonden dat het gelukkiger is de waarheden van Gods Woord, die zij in zulk een overvloedige mate hebben ontvangen, aan alle natiën der wereld uit te geven; daarom delen zij aanhoudend uit van datgene wat zij hebben ontvangen. De organisatie van Jehovah’s getuigen is met een gelukkig volk gevuld. Zij zijn vriendelijk, en zij verlangen er naar dat anderen zich met hen in hun geluk en in hun ware aanbidding van de Allerhoogste verenigen. Daarom ziet men hen van huis tot huis, van stad tot stad, van land tot land gaan, terwijl zij Jezus’ gebod vervullen. ’Dit evangelie van het koninkrijk moet in de gehele wereld tot een getuigenis worden gepredikt.’ Jehovah’s getuigen zijn als een natie gelukkig omdat hun God Jehovah is.
7. Wat is de reden dat sommigen die zich in de organisatie bevinden, in de wereld terugglijden en geluk kwijtraken?
7 Soms zien wij hier of daar in de organisatie iemand die in de wereld terugglijdt. Waarom geschiedt dit? De reden is eenvoudig. Hij is met prediken opgehouden; hij is met geven opgehouden. Er is voor een persoon geen plaats in Gods organisatie tenzij hij God aanbidt. Wanneer hij met aanbidden ophoudt, neemt hij zichzelf uit de organisatie. Wanneer iemand er mede ophoudt de waarheid te bestuderen en Jehovah in de steek laat, heeft hij niets meer aan anderen te geven. De waarheid is dan niet in hem. Studie is noodzakelijk om in Jehovah’s organisatie te blijven. Wanneer iemand de waarheden en het licht dat tot de volmaakte dag steeds helderder schijnt, niet voortdurend tot zich neemt, zal hij onverschillig worden ten aanzien van zijn voorrechten het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken. Hij zal gauw beginnen te voelen dat hij de mensen niets heeft te vertellen. De oorzaak daarvoor is dat hij zijn geest werkeloos heeft laten zijn. In feite zegt hij: Ik wil geen voedsel meer hebben van Jehovah’s tafel. Vervolgens houdt hij er mede op de kennis die hij heeft, te gebruiken; hij deelt die kennis niet uit aan anderen, en zijn geluk verdwijnt. Geluk valt iemand grotendeels ten deel door te geven.
ZINNEBEELDIGE VOORBEELDEN
8. Waarom bleef Israël, hoewel het uit Egypte was bevrijd, niet gelukkig?
8 Bezie de kinderen Israëls toen zij in de woestijn waren. Beschouw wat Jehovah voor hen had gedaan door hen uit Egypte te bevrijden. Daar hadden zij zich onder een onderdrukkende slavendrijvende organisatie bevonden, maar nu had de God des hemels, Jehovah, hen bevrijd en hen in de woestijn geleid. Hij had hen beschermd door zijn grote kracht aan te wenden toen hij hen door de Rode Zee heen van Egypte naar de woestijn had geleid. Hij voedde hen veertig jaar lang terwijl zij in dit vreemde gebied rondzwierven. Beschouw de grootheid van de liefde die God voor deze mensen had door hen naar het Beloofde Land te leiden. Maar de Israëlieten waren ondanks dit alles en in weerwil van hun bevrijding toch nog niet tevreden. Het ontbrak hen aan liefde. Als een natie schonken zij God geen ware aanbidding, en zij waren niet gelukkig.
9. Waarom voelen enkelingen soms dat de last te zwaar voor hen is, en hoe heeft Mozes dit geïllustreerd?
9 In de natie waren echter vele enkelingen die de vreugde smaakten God te dienen en die de instructies die hun werden gegeven, getrouw opvolgden. Soms voelen zelfs zulke getrouwe enkelingen dat wanneer hun verantwoordelijkheid op de schouders wordt gelegd, de last zwaarder is dan zij kunnen dragen. In zo’n geval hebben zij gebrek aan geloof in Gods voorzieningen. Mozes, bijvoorbeeld, diende als middelaar tussen God en de Israëlieten. Maar er was een tijd dat hij het gevoel had alsof er te veel van hem werd geëist. De kinderen Israëls klaagden, maakten aanmerkingen en jammerden om vlees. Wat zij zeiden, kwam op het volgende neer: ’Dit manna dat God ons geeft en dat wij, zoals hij ons zegt, iedere morgen moeten vergaderen, bevredigt ons niet. Wij willen vlees.’ Zij drongen er jammerend bij Mozes op aan hen van vlees te voorzien. Zij hadden voordien vaak geklaagd en verkeerden nu in een ongelukkige geestestoestand, en door hun gemurmureer geraakte Mozes ten slotte in die zelfde geestesgesteldheid. Lees, ten einde de waarde van het volledige bericht te beseffen, Numeri 11:11-15 (LV). Volgens deze verzen zien wij dat Mozes zegt: „Waarom hebt gij uw dienaar dit leed aangedaan, . . . waarom heb ik geen gunst in uw oog gevonden, dat gij mij dit gehele volk te dragen geeft? Ben ik van dit gansche volk zwanger geweest en heb ik het gebaard, dat gij tot mij moogt zeggen: neem het in uw armen, als een verpleger een zuigeling, en draag het naar het land dat ik aan zijn vaderen bij eede beloofd heb? Hoe zou ik aan vleesch komen, om aan dit geheele volk te geven; want weenend dringen zij bij mij aan en zeggen: geef ons vleesch te eten. Ik kan alleen dit geheele volk niet dragen; want het is mij te zwaar. Indien gij zoo met mij handelen wilt, dood mij dan liever, als ik gunst in uw oog gevonden heb, en laat mij mijn ongeluk niet aanzien.”
10. Waarom was Mozes, toen hij zoveel verantwoordelijkheid voelde, niet gelukkig?
10 Dat was niet zo’n erg gelukkige geestesgesteldheid waarin hij verkeerde. Mozes’ geloof werd zwak; zijn vertrouwen in Jehovah wankelde. Met die mensen verbonden te zijn, moet voor Mozes stellig zo terneerdrukkend zijn geweest dat hij er toe werd gebracht te wensen dat God hem zou doden opdat hij van hen verlost zou zijn. Mozes gaf onder deze zware beproeving van een verkeerde geest blijk. Hij wilde de verantwoordelijkheid die God hem op de schouders had gelegd, niet dragen. Daar komt nog bij dat hij op dat moment ook niet ten volle op Jehovah God vertrouwde. Mozes was zeer boos, en terwijl hij naar het grote aantal mensen keek, trok hij Gods macht werkelijk in twijfel. Hij diende te hebben nagedacht over de wonderbaarlijke dingen die God in afgelopen tijden had gedaan. Het zou veel beter zijn geweest wanneer Mozes op Jehovah zou hebben gewacht en tot hem zou hebben gebeden, hem vragende: „Wat zal ik doen? Wat wilt gij voor deze mensen doen?” Mozes wilde niets aan deze mensen geven en hij dacht dat ook niemand anders iets diende te geven. Hij was niet gelukkig, dat is zeker.
11. Hoe gaf Mozes hier blijk van enig gebrek aan geloof, en welke soortgelijke handelwijze zou er tegenwoordig mede overeenkomen?
11 God vertelde Mozes dat Hij de Israëlieten vlees zou geven, niet één dag, of twee dagen, of vijf dagen, of tien of twintig dagen, maar een gehele maand lang, ’totdat het uw neusgaten uitkomt en gij er van gaat walgen — want gij hebt Jehovah, die in uw midden is, veracht’ (Num. 11:18-20, AT; AS). Wat Mozes tot God zeide, kwam in feite hierop neer: ’Gij kunt 600.000 man voetvolk niet te eten geven. Gij kunt niet in vlees voorzien ten einde al deze mensen, twee millioen of meer, met inbegrip van vrouwen en kinderen, te voeden. Er zijn niet eens genoeg vogels in de hemel om deze mensen te voeden; er is niet genoeg vee in de kudden om hen allen te verzadigen. Gij kent hen niet God. Ik weet wat voor soort van mensen zij zijn. Zij zijn de zelfzuchtigste, de hardnekkigste en de ongelukkigste mensen, de grootste klagers. O, het zou beter zijn als ik dood was.’ Jehovah sprak Mozes echter in de volgende woorden toe: ’Zou dan Jehovah’s hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal, of niet’ (Num. 11:23, AS). Kunt u zich iemand voorstellen die aan God zou twijfelen en zou zeggen dat hij niet kon doen wat hij heeft gezegd dat hij zou doen? Mozes trok Gods macht hier in twijfel. Het is precies hetzelfde als wanneer iemand tegenwoordig zou zeggen dat God zijn volk in de strijd van Armageddon niet kan beschermen en hen niet door deze strijd heen in de nieuwe wereld kan leiden; dat het een te zware taak voor hem is. Wel, hebt gij er ooit bij stilgestaan dat Jehovah Noach en zijn gezin in de vloed heeft beschermd en hen van de „wereld die toen was” in deze huidige, boze wereld heeft gebracht? Dat is geschiedenis en er wordt door aangetoond dat er reeds een bewijs is geleverd van Gods macht. Gelooft gij niet dat hij het wederom kan doen? Waar is uw geloof? Mozes dacht dat Gods macht beperkt was, maar Jehovah heeft alle macht in hemel en op aarde. Hij heeft deze macht zelfs aan zijn Zoon gegeven. — Matth. 28:18.
12. Waarom had het wonder dat God verrichtte, geen geluk tot gevolg voor vele Israëlieten, en waartoe dient dit historische voorbeeld voor ons te dienen?
12 Wat in de woestijn gebeurde, dient zeer zeker indruk op ons te maken, zodat het ons nimmer moge overkomen dat wij het Woord van God in twijfel trekken. Wanneer wij Gods Woord lezen, zoals hij het in de Hebreeuwse en Griekse Geschriften uiteenzet, dienen wij het als absoluut waarachtig en juist te aanvaarden. Hij spreekt tot ons over het werkelijke leven zoals het vele eeuwen geleden bestond en hij gebruikt die dingen als voorbeelden van datgene wat in de tegenwoordige tijd gaat gebeuren. Ook al heeft deze grote middelaar Mozes een fout gemaakt, dan is dat nog geen reden dat wij tegenwoordig aan Jehovah zouden twijfelen en een soortgelijke fout maken. Daarom werden deze dingen van tevoren beschreven, tot onze vermaning en lering. In elk geval werden de kwakkels die de Israëlieten later buiten hun kamp vingen, in grote hoeveelheden opgehoopt. Jehovah liet ze ergens vandaan komen en gaf het volk alles wat zij met enige mogelijkheid konden eten. Maar zij hadden geen waardering voor datgene wat Jehovah had gedaan, en God werd misnoegd over de gulzige wijze waarop de Israëlieten van deze voorzieningen gebruik maakten. Hier was Jehovah de gever, een overvloedige gever, maar door de Israëlieten werd gebrek aan waardering aan de dag gelegd. Jehovah bewees Mozes dat zijn woord juist en betrouwbaar was, en hij toonde Mozes zijn macht. Zijn hand was niet verkort. Hij leverde het bewijs van zijn souvereiniteit. Indien de Israëlieten Jehovah maar lof hadden gebracht voor zijn goedheid, dan zou hun leven met geluk zijn vervuld. — Num. 11:31-35.
13. Waarom dienen wij geen klagers te zijn, zoals in het geval van Aäron en Mirjam werd geïllustreerd?
13 Dan is er in de Bijbel een bericht over de klagers Mirjam en Aäron, die tegen Mozes in opstand kwamen. ’Heeft dan Jehovah maar alleen door Mozes gesproken?’ zeiden zij? „Heeft Hij ook niet door ons gesproken?” (Num. 12:2, AS) Bij een vroegere gelegenheid had Mozes het leven van zijn broer Aäron gered toen Aäron er in was te kort geschoten in overeenstemming met de ware aanbidding te handelen. In Deuteronomium 9:20 (St. vert.; AS) zeide Mozes: ’ook vertoornde Zich Jehovah zeer tegen Aäron, om hem te verdelgen; doch ik bad ook ter zelver tijd voor Aäron.’ Deze twee vooraanstaande personen onder de Israëlieten, Mozes’ broer en zuster, toonden nu dat zij niet tevreden waren met Gods voorziening, Mozes tot woordvoerder te hebben. De wijze waarop God de zaken leidde, beviel hun niet, en ten gevolge van hun klagen werd Mirjam met melaatsheid geslagen. Mozes kwam met gebed voor zijn zuster tussenbeide, en nadat zij buiten het kamp was gezonden om overeenkomstig de wet te worden gereinigd, werd zij voor zulk een weerzinwekkend bestaan behoed (Num. 12:9-15). Wij zien dus dat niemand tegen God dient te klagen omdat hij de dingen niet doet zoals wij willen dat ze worden gedaan. Houdt in gedachten dat Jehovah de Souvereine Regeerder van het universum is. Hij weet veel beter dan degenen die hem dienen, hoe hij zijn organisatie en zijn werk moet besturen. Allen dienen gelukkig te zijn op de plaats waar Jehovah hen in zijn organisatie en in zijn dienst stelt. God vereist van ons onkreukbaarheid en getrouwheid jegens hem, en indien wij hem deze dingen geven, zullen wij gelukkig zijn.
GEBREK AAN GELOOF
14. Hoe werd gebrek aan geloof aan de dag gelegd toen de twaalf terugkeerden van het verspieden van het Beloofde Land, en met welk gevolg?
14 Nog een treffend voorbeeld deed zich voor toen Mozes de twaalf verspieders het land Kanaän in zond ten einde de erfenis die God de Israëlieten had beloofd, te onderzoeken. Mozes verkoos uit elk van de twaalf stammen één persoon en zond hen uit om het land te verspieden. Houd in gedachten dat God hun had gezegd: ’Ik ga het u geven. Het land dat gij gaat beërven, is het beste land in dat gedeelte van de aarde.’ Maar toen de twaalf terugkeerden, zeiden tien van hen: ’Neen, wij willen daar niet naar toe trekken. Het is een verschrikkelijk land dat door reuzen wordt bewoond. Het zou beter zijn naar Egypte terug te gaan en slaven te zijn. Wij zullen alleen maar worden vernietigd, omdat de mensen van dat land sterker zijn dan wij.’ Het was een slecht rapport dat werd gegeven over het land dat God de Israëlieten had geschonken. Van de twaalf verspieders kwamen er slechts twee, Jozua en Kaleb, met een goed rapport terug. Zij waren dankbaar voor datgene waarin God had voorzien, en zij brachten bewijzen mee terug dat het een welvarend land was. Zij gaven de raad: ’Laten wij onmiddellijk optrekken!’ Maar de meerderheid zei: ’O neen, wij zullen hier blijven. Wij zijn tevreden met de dingen zoals ze zijn.’ De Israëlieten en tien van de verspieders die het land hadden onderzocht, waren te onverschillig om te werken voor de erfenis die God hun had beloofd. De tien kleingelovige verspieders beïnvloedden de gehele natie en ten gevolge daarvan ging de oudere generatie nimmer het Beloofde Land binnen. In plaats daarvan ontvingen hun kinderen de belofte, en Kaleb en Jozua gingen met hen mee het Beloofde Land binnen omdat zij getrouw waren en een waarheidsgetrouw rapport hadden uitgebracht.
15. Welke ter zake dienende vragen zien wij tegenwoordig derhalve onder de ogen, en hoe zullen wij ze beantwoorden?
15 Hebt gij geloof in de voorzieningen die God in de tegenwoordige tijd treft? Zijt gij bereid onder Gods leiding voorwaarts te gaan? Geeft gij er de voorkeur aan in deze oude, stervende, verdorven wereld te blijven? of zoudt gij u liever verbinden met mensen zoals Kaleb en Jozua, vooruitziende mensen die strijders voor de nieuwe wereld zijn? Indien gij er de voorkeur aan geeft Jehovah’s leiding te volgen, zult gij dit evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld tot een getuigenis prediken en de ware aanbidding van de Allerhoogste beoefenen. — Num. 13:1-33; 14:1-3.
16. Hoe klaagden de Israëlieten te Kades, en waarom?
16 Luister nogmaals naar de klagende Israëlieten te Kades, in het veertigste jaar van hun reis: „Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken” (Num. 20:5). De Israëlieten waren tot dusver nog niet van honger omgekomen op hun reis. Hun schoenen waren zelfs niet versleten, en zij waren niet van dorst gestorven. Maar zij klaagden alweer. Neen, zij konden niet op Jehovah wachten. De belangrijke zaak waar het hun om ging, was water. Zij wilden een overvloedige hoeveelheid water en zij wilden het voor zichzelf en voor hun vee op staande voet hebben. En daarom klaagden zij.
17. Hoe tonen tegenwoordig enkelen die een korte tijd bij de waarheid zijn aangesloten, gebrek aan geloof, en waarom zijn zij niet gelukkig?
17 Tegenwoordig treffen wij, zelfs onder hen die bij Gods organisatie zijn aangesloten, soortgelijke mensen aan. Sommigen zijn zes maanden en anderen een jaar bij de organisatie en dan horen wij hen al gauw klagen en zij beginnen het volgende te zeggen: ’Er gebeurt niets. Ik dacht dat jullie hadden gezegd dat Armageddon niet veraf meer was. Ik weet hier nu al een heel jaar van af en nog is Armageddon niet gekomen. Denken jullie dat ik mijn hele leven bij deze organisatie blijf?’ De houding van enkelen is dat zij alleen trouw zullen blijven aan de organisatie wanneer God de organisatie op hun wijze bestuurt. Maar God heeft ons niet gevraagd hem raad te geven. Wij dienen Jehovah dankbaar te zijn voor datgene wat hij ons heeft gegeven. Wij begrijpen zijn waarheden en waarderen zijn beloften, en wij geloven ze. Onze aanbidding en dienst maakt ons gelukkig en wij hebben het voorrecht de mensen van goede wil veel vertroosting te brengen. Zij die dit kunnen inzien, verheugen zich in het werk dat zij in de tegenwoordige tijd mogen verrichten, terwijl een nieuweling of iemand die critisch is, dit werk nog niet heeft leren kennen en deze vreugde nog niet heeft gesmaakt; hij heeft misschien zelfs nog niet eens de tijd genomen om te studeren. Hij wil alleen maar klagen. Dezulken gelijken zeer veel op de Israëlieten die nimmer op Jehovah konden wachten. Bijgevolg zijn zij niet gelukkig en evenmin waarderen zij de voorzieningen die God in afgelopen tijden heeft getroffen en nog steeds treft. Zij willen dat de dingen op hun wijze, en niet op Gods wijze, worden gedaan.
18. Waarom trad Mozes het Beloofde Land niet binnen, en welke waarschuwing houdt dit voor ons tegenwoordig in?
18 Laten wij weer teruggaan naar het bericht over de Israëlieten toen zij er over klaagden dat er geen water was: Mozes vertelde hun toen weliswaar dat zij het water zouden krijgen, maar hij liet na de eer te geven aan Degene die hem de macht had gegeven water voort te brengen. Lees het bericht in Numeri 20:10-13 (NBG; AS): ’Toen Mozes en Aäron de gemeente vóór de rots hadden doen samenkomen, zeide hij tot hen: Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen? Daarop hief Mozes zijn hand op en sloeg de rots met zijn staf twee maal, en er kwam veel water uit, zodat de vergadering kon drinken en ook het vee. Maar Jehovah zeide tot Mozes en Aäron: Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun geef. Dit is het water van Meriba [aanmerkingen maken], waar de Israëlieten met Jehovah twistten en Hij Zich onder hen den Heilige betoonde.’ Omdat Mozes Jehovah niet heiligde voor de Israëlieten die toen klaagden, ontving hij niet de erfenis die de Heer Jehovah hun had beloofd. Evenmin zullen zij die in deze tijd klagen over de wijze waarop God de aangelegenheden bestuurt en die God niet de heerlijkheid geven, de zegeningen van de nieuwe wereld beërven. Zij zullen het voordien afleggen, ook al is de nieuwe wereld nog zo nabij.
19, 20. Wat dient de houding van Jehovah’s getuigen te zijn, en wat is ook hun houding, ten aanzien van het feit dat God nog meer „water der waarheid” aan de mensen geeft?
19 Als Gods dienstknecht voor de gemeente had Mozes hier zeer zeker een wonderbaarlijke gelegenheid Jehovah te eren en de geest der Israëlieten op de enige waarachtige God te richten. Maar Mozes was zeer misnoegd over het volk; hij beschouwde hen als opstandelingen en vergat dat God betrekkingen met hen onderhield. Hij had hen niet op die wijze moeten berispen. Ook al waren zij klagers, toch behoorden zij tot Gods organisatie en het lag op Jehovah’s weg met hen te handelen zoals hij dit wilde. Indien Hij de Israëlieten water wilde geven dan was dat zijn verantwoordelijkheid, en het stond niet aan Mozes God buiten de transactie te laten. Indien Jehovah tegenwoordig meer mensen de gelegenheid wil geven de waarheid te vernemen, opdat zij de weg tot het leven mogen leren kennen voordat Armageddon losbarst, dan is het niet goed dat een van ons klaagt. Wij dienen ons veeleer te verheugen dat er meer tijd is gedurende welke het evangelie gepredikt kan worden. Natuurlijk zullen sommigen zeggen dat God traag is, maar is het niet aan Jehovah’s geduld in deze laatste dagen te danken dat duizenden mensen omtrent redding hebben vernomen? Lees het bericht in 2 Petrus 3:15 voor u zelf.
20 Er zijn er altijd enkelen die zullen klagen en aanmerkingen zullen maken. Maar waarom zoudt u met klagers omgaan en in hun geestesgesteldheid geraken? Indien God de waarheid aan meer mensen wil geven en nog meer van de andere schapen wil bijeenvergaderen, dan dienen wij blij te zijn. Jehovah’s getuigen in deze tijd zijn stellig gelukkig dat zij nog steeds de gelegenheid hebben het goede nieuws te prediken. Jehovah’s getuigen hebben geen reden tot klagen omdat zij meer tijd hebben om te prediken, maar zij dienen veeleer gelukkig te zijn dat hun wordt toegelaten in de ware aanbidding voort te gaan. Met vreugde dienen zij te zeggen: ’Wij hebben om niet ontvangen, laten wij om niet geven.’