Het bloed wreken van de onschuldigen
„Want zie! Jehovah komt uit zijn plaats te voorschijn om de bewoner van het land rekenschap te vragen van diens dwaling, en het land zal stellig zijn bloedvergieten aan het licht brengen en zal zijn gedoden niet langer bedekken.” — Jes. 26:21.
1. Hoe staat Jehovah tegenover het leven, zoals door de profeet Jesaja wordt aangetoond?
VANAF het begin van Jehovah’s bemoeienis met de mensheid heeft hij zijn hoge achting voor het leven gedemonstreerd. Terzelfdertijd heeft hij de mens duidelijk gemaakt dat ook hij eerbied voor het leven moet hebben of anders wegens gebrek aan respect verantwoording aan Jehovah moet afleggen. Doordat de natiën geen rekening hebben gehouden met Jehovah’s wet hebben zij zich Zijn rechtvaardige oordeel op de hals gehaald en het in de loop der eeuwen onschuldig vergoten bloed kan niet langer onbedekt of ongewroken blijven. Dit werd heel zeker gemaakt door de woorden van de profeet Jesaja: „Want zie! Jehovah komt uit zijn plaats te voorschijn om de bewoner van het land rekenschap te vragen van diens dwaling, en het land zal stellig zijn bloedvergieten aan het licht brengen en zijn gedoden niet langer bedekken.” — Jes. 26:21.
2. (a) Bij welke kwestie met betrekking tot het leven raakten Kaïn en Abel betrokken, en wat was de oorzaak van Kaïns houding? (b) Hoe luidde Jehovah’s oordeel in de kwestie?
2 De eerste twee mannen die naar men weet in het mensengeslacht werden geboren, raakten bij deze kwestie van onschuldig bloedvergieten betrokken toen het offer dat Abel aan Jehovah bracht werd aanvaard, terwijl op Kaïns offer niet goedgunstig werd neergezien. Als gevolg hiervan „ontstak Kaïn in grote toorn en zijn gelaat betrok”. Jehovah, die begreep dat Kaïns toorn een bedreiging vormde voor Abels leven, waarschuwde Kaïn dat er, eenvoudig door zich tot goeddoen te keren, verheffing voor hem kon zijn. De reden waarom er niet goedgunstig werd neergezien op Kaïns offer aan Jehovah, „die ziet hoe het hart is”, werd duidelijk toen Kaïns verkeerde houding zich nog verder openbaarde (1 Sam. 16:7). In plaats van zich in erkenning van Jehovah’s wet te verootmoedigen en het voorbeeld van zijn broer na te volgen, verkoos hij Gods raad om de zonde die ’aan de ingang loerde’ te overmeesteren, in de wind te slaan en volgde hij de weg die tot het gewelddadig vermoorden van zijn broer leidde (1 Joh. 3:12; Jud. 11). Een verder bewijs van zijn houding was zijn ongevoelige en leugenachtige antwoord op Jehovah’s vraag waar Abel was: „Ik weet het niet. Ben ik mijn broeders hoeder?” Dit was geen uiting van berouw of wroeging! Kaïns voorgewende onschuld kon hem ook niet van aansprakelijkheid ontheffen. Jehovah’s oordeel werd onmiddellijk uitgesproken. „Luister! Het bloed van uw broer roept luid tot mij van de aardbodem. En nu zijt gij vervloekt en verbannen van de aardbodem, die zijn mond heeft geopend om het bloed van uw broer uit uw hand te ontvangen.” — Gen. 4:4-11.
3. (a) Waarom werd Kaïn niet vrijgesproken van schuld, en hoe bezag hij zijn oordeel van Jehovah? (b) Wat deed Jehovah in Noachs tijd om de aarde, die vol geweldpleging was geworden, te reinigen?
3 Merk op dat Jehovah er speciaal de aandacht op vestigde dat Abels bloed op de aardbodem was uitgestort. Waarom? Omdat het leven in het bloed is en Abels bloed zonder gerechtvaardigde reden werd verspild. Kaïn beroofde Abel van het leven, leven dat God toebehoorde, en het bloed dat de aardbodem op de plaats van zijn moord bezoedelde, was een zwijgende maar welsprekende getuige van het leven dat was uitgestort en dat tot Jehovah om wraak riep. Kaïn moet hebben beseft dat, door Abel van het leven te beroven, zijn eigen leven gevaar liep, want hij klaagde tot Jehovah: „Ik moet een zwerver en vluchteling worden op de aarde, en het is wel zeker dat een ieder die mij vindt, mij zal doden” (Gen. 4:14). Jehovah zei echter tot hem: „’Om die reden moet een ieder die Kaïn doodt, zevenvoudig wraak ondergaan.’ Jehovah dan stelde een teken in voor Kaïn, opdat verhinderd werd dat iemand die hem vinden zou, hem zou doodslaan” (Gen. 4:15). Over de betekenis van het teken dat Jehovah voor Kaïn instelde, bestond geen twijfel, zoals later door Lamech, een afstammeling van Kaïn, werd bevestigd toen hij deze woorden uitsprak: „Een man heb ik gedood om het verwonden van mij, ja, een jonge man om een slag mij toegebracht. Indien Kaïn zevenvoudig gewroken dient te worden, dan Lamech zevenenzeventigvoudig” (Gen. 4:23, 24). Geweldpleging nam toe op aarde, totdat Jehovah, in Noachs tijd, alles wegvaagde waarin de „adem van de levenskracht”, van mens tot dier, werkzaam was. Alleen Noach en degenen die met hem in de ark waren, werden gespaard toen de vloedwateren de aarde bedekten. — Gen. 7:22, 23.
ERKENNING VAN DE HEILIGHEID VAN BLOED GEËIST
4. (a) Wanneer en hoe bracht Jehovah in het allereerste begin de levenskracht in zijn stoffelijke schepping? (b) Hoe toonde Jehovah de hogere orde van het leven van een „ziel” aan in vergelijking met het leven dat planten doet leven?
4 Deze „adem van de levenskracht” was Gods schepping en werd eerst aan zeedieren, gevleugelde vliegende schepselen en landdieren gegeven. Dit was duizenden jaren voordat de mens deze gave van God ontving. Maar zelfs dit was niet het begin van de werkzaamheid van de levenskracht op aarde. Op de derde scheppingsdag schonk God levenskracht aan atomen van onbezielde materie, met de woorden: „De aarde late gras uitspruiten, zaaddragende plantengroei, vruchtbomen die vrucht opleveren naar hun soort, waarvan het zaad erin is, op de aarde” (Gen. 1:11). In plantengroei, speciaal in houtgewassen, moest vocht of een vitale vloeistof, sap genaamd, circuleren om het kleinste takje, blaadje en knopje van onontbeerlijk voedsel te voorzien. Men zou derhalve kunnen zeggen dat het leven van de boom in het sap is, dat de levenonderhoudende eigenschappen van de plant door haar hele stelsel heen voert. Ongeveer veertienduizend jaar later, op de vijfde scheppingsdag, toen de zeedieren en de vliegende schepselen werden geschapen, en nog eens zevenduizend jaar later, op de zesde scheppingsdag, toen de landdieren werden geschapen, voorzag Jehovah hen echter van een ander soort circulatiesysteem. En hij vulde het ingewikkelde circulatiesysteem van deze schepselen met een ander transportmiddel, bloed in plaats van sap, dat zuurstof en voedingsstoffen naar ieder weefsel van elk orgaan en deel van het lichaam bracht. Maar het leven in het bloed is van een hogere orde dan dat wat planten en bomen doet leven. Het is het leven van een „ziel”. Er werden de mens bovendien geen beperkingen opgelegd wat het omhakken en uitrukken van planten betreft, waardoor hij deze doodde. Integendeel, „alle zaaddragende plantengroei . . . en elke boom” werd zowel aan mens als dier tot voedsel gegeven (Gen. 1:29, 30). Maar in Eden, en nadat de mens had gezondigd en uit Eden was verdreven, werd hem niet het recht gegeven om dieren met dezelfde onbeperkte vrijheid te doden als planten. Het leven van een ziel werd door God als heilig beschouwd.
5. (a) Welke nieuwe wet ontving Noach na de Vloed, en in verband met welke machtiging werd deze gegeven? (b) Hoe legde dit gebod nog meer de nadruk op de heiligheid van bloed en het leven dat het bevat?
5 Toen Noach uit de ark kwam, gaf Jehovah hem een nieuwe wet. Hierbij sprak Jehovah over de „ziel” als het „bloed”. Dat komt doordat de „ziel” of het „leven” in het bloed is. Niet dat de ziel iets onstoffelijks, onzichtbaars en ontastbaars is dat zich in de mens bevindt. Dieren, vissen en vogels worden „zielen” genoemd (Gen. 1:20-24), en toen Jehovah de mens schiep, blies hij de levensadem in het uit stof gemaakte lichaam en ’werd de mens een levende ziel’, dat wil zeggen, was de mens een ziel; hij had geen ziel (Gen. 2:7). Na de Vloed bracht Jehovah echter verandering in zijn handelwijze ten aanzien van de mensheid wat het vergieten van bloed betreft. Jehovah gaf de mens de heilige verantwoordelijkheid om rechtstreeks als Jehovah’s oordeelsvoltrekker op te treden ten aanzien van opzettelijke moordenaars. Dit gebod werd bekendgemaakt in verband met de machtiging het vlees van dieren te eten, maar Jehovah waarschuwde Noach specifiek met betrekking tot de heiligheid van bloed en het leven dat zich in het bloed bevindt. „Al het zich bewegende gedierte dat leeft, mag u tot voedsel dienen. Zoals in het geval van de groene plantengroei, geef ik dit alles werkelijk aan u. Alleen vlees met zijn ziel — zijn bloed — moogt gij niet eten. En bovendien zal ik uw bloed van uw zielen terugeisen. Van de hand van elk levend schepsel zal ik het terugeisen; en van de hand van de mens, van de hand van een ieder die zijn broeder is, zal ik de ziel van de mens terugeisen. Al wie het bloed van een mens vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want naar Gods beeld heeft hij de mens gemaakt” (Gen. 9:3-6). De doodstraf werd de mens nu als een goddelijk vereiste opgelegd, en met het verstrijken van de tijd werd het heel duidelijk dat wanneer men in gebreke bleef dit vereiste na te komen, dit opnieuw zware bloedschuld tot gevolg zou hebben.
GEEN LOSPRIJS VOOR DEGENEN AAN WIE BLOEDSCHULD KLEEFT
6. Hoe alleen kon het land volgens de wet van Mozes onbezoedeld blijven met betrekking tot bloedvergieten, en hoe verstrekkend was deze voorziening?
6 Eeuwen later legde Jehovah opnieuw de nadruk op zijn hoge achting voor het leven van een „ziel” door straf voor te schrijven voor het overtreden van de door bemiddeling van Mozes aan Israël gegeven wet. Jehovah zei: „En uw oog dient geen leed te gevoelen: ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet” (Deut. 19:21). Jehovah gaf zijn volk, toen zij zich voorbereidden om het Beloofde Land binnen te gaan, verder nog de waarschuwing: „En gij moogt het land waarin gij zijt, niet bezoedelen; want bloed, dát bezoedelt het land, en voor het land is geen verzoening mogelijk ten aanzien van het bloed dat daarop vergoten is dan door het bloed van hem die het vergoten heeft” (Num. 35:33). Zo verstrekkend was Jehovah’s voorziening om het land vrij te houden van bloedschuld van zijn inwoners dat hij zelfs regelingen trof voor gevallen waarin de moordenaar niet bekend was. Er diende niet te worden toegestaan dat de bodem door het verloren gaan van een onschuldig leven verontreinigd bleef. — Deut. 21:1-9.
7. (a) Wie was in Israël gerechtigd iemand die was gedood te wreken, en hoe kweet hij zich van zijn verantwoordelijkheid? (b) Hoe verschilde Israëls wet van latere gewoonten, vooral in de middeleeuwen?
7 Degene die onder de wet van Israël was gerechtigd het bloed van degene die was gedood te wreken, werd de „bloedwreker” of goël genoemd en was de naaste mannelijke bloedverwant van degene die was gedood (Num. 35:19). Aangezien er een persoonlijke band bestond tussen de naaste bloedverwant en degene die was vermoord, is het begrijpelijk dat hem er veel aan gelegen zou zijn zich van deze verantwoordelijkheid te kwijten en dat hij zelfs in de hitte van zijn toorn zou opstaan om het leven van zijn bloedverwant te wreken. Als de moordenaar bekend was, moest de verzoening voor het bloed van de vermoorde man snel en zeker plaatsvinden. „Ingeval er nu een man is die zijn naaste haat, en hij op hem heeft geloerd en tegen hem is opgestaan en zijn ziel dodelijk heeft getroffen en hij gestorven is, en de man naar een van [de toevluchtssteden] is gevlucht, dan moeten de oudere mannen van zijn stad hem vandaar laten weghalen, en zij moeten hem uitleveren in de hand van de bloedwreker, en hij moet sterven. Uw oog dient geen leed over hem te gevoelen, en gij moet de schuld aan onschuldig bloed uit Israël wegdoen, opdat het u goed moge gaan” (Deut. 19:11-13). Er mocht voor de opzettelijke moordenaar geen wijkplaats worden gemaakt en er kon ook geen losprijs voor zijn ziel worden betaald (Num. 35:31). In de oudheid en in de middeleeuwen werd in veel landen aan iedereen asyl verleend, ook al had hij zich aan moord schuldig gemaakt. Zo werden de kerken van de christenheid wijkplaatsen voor degenen die opzettelijk Gods wet hadden overtreden. Dit was onder de wet in het oude Israël niet toegestaan. Een voorbeeld waar zelfs het heilige brandofferaltaar geen toevlucht bood, is het geval van Joab. Toen hij de hoornen van het altaar niet wilde loslaten en naar buiten komen, gebood Salomo hem daar in het voorhof van de tent van Jehovah ter dood te brengen voor zijn aandeel aan de opstand van Adonia en omdat hij Abner en Amasa had gedood. — 1 Kon. 2:28-34.
BARMHARTIGHEID VOOR DE ONOPZETTELIJKE DOODSLAGER
8. (a) Waarom zou er voor het ter dood brengen van een doodslager geen bloedschuld op de bloedwreker rusten? (b) Zou er bloedschuld op de bloedwreker rusten als hij een onopzettelijke doodslager van het leven beroofde? Hoe zou het land onder zulke omstandigheden verontreinigd hebben kunnen worden?
8 Als de bloedwreker zo’n moordenaar zou inhalen, zou het ter dood brengen van de moordenaar geen bloedschuld tot gevolg hebben, want de bloedwreker zou dan in feite verzoening doen voor het onschuldige bloed waardoor het land anders verontreinigd zou worden (Num. 35:33). Maar als het doden nu eens per ongeluk was gebeurd, zonder haat of opzet? In zo’n geval zou iemand niet met voorbedachten rade, zonder kwade opzet, zijn gedood. Als de bloedwreker deze onopzettelijke doodslager zou inhalen en hem in de hitte van zijn toorn zou doden, dan zou, aangezien de doodslager geen moord met voorbedachten rade had gepleegd, diens naaste bloedverwant verontwaardigd tegen de scherprechter van zijn bloedverwant kunnen opstaan en zou er nog een onschuldige worden gedood, aangezien de eerste bloedwreker het wettelijke recht had de onopzettelijke doodslager aan te vallen. Dit zou heel goed aanleiding hebben kunnen geven tot een bloedvete, waarbij het ene onschuldige leven na het andere verloren zou gaan, en het land zou gebaad hebben in bloed.
9. Op welke wijze werd er in een toevlucht voor de onopzettelijke doodslager voorzien?
9 Om dit verontreinigen van het land te voorkomen en als een daad van barmhartigheid eiste Jehovah dat er in Israël steden als een wijkplaats werden aangewezen waar de onopzettelijke doodslager een toevluchtsoord tegen de bloedwreker zou kunnen vinden. „En de steden moeten u dienen tot een toevluchtsoord tegen de bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve eer hij voor de vergadering terechtstaat. En de steden die gij zult geven, de zes toevluchtssteden, zullen u ten dienste staan. Drie steden zult gij geven aan deze zijde van de Jordaan, en drie steden zult gij geven in het land Kanaän. Tot toevluchtssteden zullen ze dienen. Voor de zonen van Israël en voor de inwonende vreemdeling en voor de bijwoner in hun midden zullen deze zes steden tot toevluchtsoord dienen, opdat een ieder die zonder opzet een ziel doodslaat, daarheen kan vluchten” (Num. 35:10-15; Deut. 19:1-3, 8-10). Deze steden moesten dichtbij en gemakkelijk te bereiken zijn, want, zo verklaart Deuteronomium 19:6, „anders kan het zijn dat de bloedwreker, omdat zijn hart verhit is, de doodslager achtervolgt en hem werkelijk inhaalt, daar de weg lang is; en hij zou zijn ziel inderdaad kunnen doodslaan, terwijl hem geen doodvonnis wacht, aangezien hij hem voordien geen haat toedroeg”. Volgens de joodse overlevering — hoewel dit niet specifiek in de bijbel wordt vermeld — moesten de wegen naar de toevluchtssteden bovendien zeer breed en effen worden gemaakt, zodat er geen struikelblokken in de weg lagen, terwijl ze doorlopend goed onderhouden werden.
VEILIGHEID ALLEEN IN DE TOEVLUCHTSSTAD
10. Hoe werd bepaald of iemand recht had op asyl in de toevluchtsstad?
10 Hoewel iedereen die iemand had gedood naar de stad kon vluchten, werd er alleen asyl verleend totdat de doodslager voor de oudsten van zijn stad in wier rechtsgebied de moord had plaatsgevonden, kon terechtstaan (Joz. 20:4-6). „Dan moet de vergadering naar deze rechtsbeslissingen rechtspreken tussen degene die geslagen heeft en de bloedwreker” (Num. 35:24). Als de doodslager schuldig werd bevonden aan moord moest hij zonder uitstel aan de bloedwreker worden overgeleverd om terechtgesteld te worden (Num. 35:30). Werd de doodslager daarentegen onschuldig aan boos opzet bevonden en had hij de gedode man voordien geen haat toegedragen, dan moest „de vergadering . . . de doodslager uit de hand van de bloedwreker bevrijden, en de vergadering [moest] hem naar zijn toevluchtsstad, waarheen hij gevlucht was, doen terugkeren, en hij [moest] daarin wonen tot aan de dood van de hogepriester, die met de heilige olie werd gezalfd”. — Num. 35:25.
11. Hoe alleen zou de stad een toevluchtsoord voor de doodslager kunnen blijven, en waarvan zou dit hem doordringen?
11 Ten einde verzekerd te zijn van een blijvend toevluchtsoord moest de doodslager binnen de grenzen van de stad, haar voorsteden en haar weilanden blijven, die zich duizend el buiten de stad uitstrekten. „Maar begeeft de doodslager zich zonder mankeren buiten de grens van zijn toevluchtsstad waarheen hij mocht vluchten, en de bloedwreker vindt hem inderdaad buiten de grens van zijn toevluchtsstad, en de bloedwreker doodt de doodslager ook, dan heeft hij geen bloedschuld. Want hij behoort tot aan de dood van de hogepriester in zijn toevluchtsstad te wonen, en na de dood van de hogepriester mag de doodslager naar het land van zijn bezitting terugkeren” (Num. 35:26-28). Dit zou betekenen dat als een doodslager de stad eenmaal als een aanvaarde inwoner was binnengegaan, nadat er via een juist verhoor was bewezen dat hij onschuldig was aan opzettelijke doodslag, hij zich dan zelfs niet tijdelijk, om welke reden maar ook, buiten de stad kon begeven zonder zijn leven in gevaar te brengen. Dit zou de doodslager doordringen van de ernst van wat hij, zij het onschuldig, had gedaan en hem ook voortdurend doordringen van de barmhartigheid van Jehovah hem deze wijkplaats te verschaffen. Er werd verder bepaald: „En gij moogt geen losprijs aannemen voor iemand die naar zijn toevluchtsstad gevlucht is, om hem vóór de dood van de hogepriester weer in het land te laten wonen” (Num. 35:32). Anders zou het de voorziening die Jehovah had getroffen tot een aanfluiting maken en zou de indruk worden gewekt dat leven van Jehovah kon worden gekocht.
12. Werd de doodslager in de stad gevangen gehouden? Wat hield hem daar, en wat moest hij tijdens zijn verblijf aldaar doen?
12 Degene die in de toevluchtsstad werd toegelaten, mocht de inwoners van de stad niet ten laste komen. Het is redelijk dat hij, terwijl hij daar was, tot het welzijn van de stad moest bijdragen en voor zijn levensonderhoud moest werken. Hij zou dit kunnen doen door zijn eigen ambacht uit te oefenen, indien dat in het stadsleven paste. Zo niet, dan zou er zelfs van hem verlangd kunnen worden een ander ambacht te leren. In de wet van Jehovah werd nergens toegestaan te bedelen of van de liefdadigheid te leven zonder er, als men daartoe lichamelijk in staat was, iets tegenover te stellen. Zelfs van de weduwe en de wees die misschien geen land of middelen van bestaan hadden, werd, hoewel er ruimschoots voor hen werd gezorgd, toch verwacht dat zij werkten voor wat zij ontvingen (Deut. 24:17-22). Het is interessant op te merken dat, hoewel doodslagers niet gevangen werden gehouden in de stad en vrij waren te gaan als zij dat nodig oordeelden, Jehovah’s aansporing om zich aan zijn voorziening voor veiligheid te houden toch van dien aard was dat alleen de meest roekelozen zouden trachten er inbreuk op te maken.
13. Welke andere bepalingen in de wet van Israël maakten het duidelijk dat zelfs onopzettelijk iemand van het leven beroven niet licht moest worden opgevat?
13 Er mocht ook geen misbruik worden gemaakt van Jehovah’s barmhartigheid de onopzettelijke doodslager toevlucht te verschaffen, en er kon volgens de wet ook geen aanspraak op barmhartigheid worden gemaakt wanneer het onvergeeflijke onachtzaamheid betrof. Als iemand bijvoorbeeld een nieuw huis bouwde, werd van hem verlangd dat hij een borstwering om zijn dak maakte; anders zou iemand die van het dak afviel bloedschuld over het huis brengen (Deut. 22:8). Als iemand een stier bezat die stotig was en de eigenaar was gewaarschuwd, en als hij dan zijn stier niet onder bewaking hield en deze iemand doodde, had de eigenaar bloedschuld op zich geladen en kon hij ter dood worden gebracht (Ex. 21:28-32). Als een dief ’s nachts bij het inbreken werd betrapt en in de worsteling om hem gevangen te nemen werd gedood, was er geen bloedschuld. Maar als het overdag gebeurde, wanneer hij duidelijk kon worden gezien, had degene die hem doodsloeg bloedschuld (Ex. 22:2, 3). Jehovah’s wet was werkelijk in volmaakt evenwicht, door rechtvaardige vergelding van de goddeloze te eisen doch barmhartigheid te betonen aan degenen die in zonde vervielen of een onopzettelijke overtreding van de wet begingen.
VERGELDING ZEKER EN SPOEDIG
14. Hoe aanvaardde Israël als natie de vereisten van de Wet met betrekking tot de heiligheid van het leven, en welke beschuldigingen waren Gods profeten gerechtigd te uiten?
14 Wat een aanklacht tegen het oude Israël bleek deze onpartijdige voorziening van Jehovah te zijn! Hoewel de hele wet van Israël de nadruk legde op de heiligheid van het leven en van bloed, reageerde vanaf het begin van Jehovah’s bemoeienis met Israël slechts een klein overblijfsel gunstig op het herhaalde dringende beroep dat Jehovah, ’vroeg op zijnde en zijn profeten zendende’, nodig achtte op zijn volk te doen om hen te waarschuwen voor de zekerheid van rechtvaardige vergelding (Jer. 26:2-8). Daarom uitte Jehovah bij monde van Jeremia de volgende beschuldiging tegen hen: „Ook zijn in uw zomen de bloedsporen gevonden van de zielen der onschuldige armen. Niet bij het inbreken heb ik ze gevonden, maar ze zijn op al deze” (Jer. 2:34). En bij monde van Jesaja: „Het land zelf is bezoedeld onder zijn bewoners, want zij hebben de wetten overtreden, het voorschrift veranderd, het voor onbepaalde tijd durende verbond verbroken. Daarom heeft de vloek zelf het land verteerd, en de bewoners ervan worden voor schuldig gehouden. Daarom zijn de bewoners van het land teruggelopen in aantal en zeer weinig sterfelijke mensen zijn er overgebleven.” — Jes. 24:5, 6.
15. Hoe vergold Jehovah zijn volk Israël in Jeremia’s tijd, en welke extra verantwoordelijkheid droegen hun nakomelingen in dit opzicht in Jezus’ tijd?
15 Jeruzalem werd in 607 v.G.T. wegens haar vele misdaden tegen Jehovah, waaronder haar bloedschuld, verwoest en slechts een overblijfsel ontkwam aan de veroordeling. Maar ondanks deze ontzag inboezemende vergeldingsdaad van Jehovah konden de vals-religieuze leiders in Jezus’ dagen hun eigen bloedschuld net zo min ontkennen als de religieuze leiders in Jeremia’s tijd, want in beide gevallen waren hun zomen vuurrood van het bloed van Jehovah’s getrouwen, met inbegrip zelfs van dat van zijn eigen geliefde Zoon. — Matth. 23:33-36; 27:24, 25; Luk. 11:49-51.
16. Welk standpunt hebben de natiën thans inzake de kwestie van de heiligheid van het leven ingenomen, en wat dient onze zienswijze te zijn?
16 Nu, in deze tijd, is de bloedschuld van alle natiën der aarde volledig geworden. Zó groot is de bloedschuld van de „hoer” Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, dat er van haar wordt gezegd dat ze dronken is van het bloed van Jehovah’s volk (Openb. 17:5, 6; 18:24). Jehovah’s bloedwreker kan elk ogenblik toeslaan, en wee degene die dan in haar gezelschap wordt gevonden! (Openb. 18:4) Zulke met bloedschuld beladen personen „zullen het niet tot de helft van hun dagen brengen”, zoals David zei (Ps. 55:23). Wij dienen oprecht met de psalmist te bidden: „Bevrijd mij van bloedschuld, o God, de God van mijn redding” en „red mij van mannen aan wie bloedschuld kleeft” (Ps. 51:14; 59:2). Wanneer dan in de zeer nabije toekomst het machtige lofgezang in de hemel tot Jehovah opstijgt omdat de laatste elementen van Babylon de Grote zullen zijn vernietigd en het bloed van alle onschuldigen zal zijn gewroken, zullen onze stemmen op aarde zich bij die van al degenen voegen die aan het vergeldingszwaard van Jehovah’s Bloedwreker zijn ontkomen. — Openb. 19:1, 2, 15, 21.
[Kaart op blz. 491]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Toevluchtssteden
Kades
Golan
Ramoth
Jordaan
Sichem
Bezer
Hebron
[Illustratie op blz. 492]
De onopzettelijke doodslager moest naar de dichtstbijzijnde toevluchtsstad vluchten opdat de bloedwreker hem niet zou inhalen en in de hitte van zijn toorn zou doden