Waarom Jehovah de aarde omkeert
„De aarde is ontwijd door haar bewoners, omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzetting ontdoken, het eeuwig verbond verbroken.” — Jes. 24:5, NBG.
1, 2. Welke vragen worden er gesteld in verband met het optreden in religieuze gebouwen, en hoe zou u in dergelijke gevallen reageren?
BENT u katholiek? Wat zou u doen wanneer iemand uw kathedraal zou binnenkomen, de muren zou bevuilen, de zitplaatsen zou omgooien, het houtwerk met een bijl te lijf zou gaan, de gebrandschilderde ramen zou stukgooien en het altaar zou vernielen? Zou u hem er niet uit willen gooien? Of zou u alleen maar uw schouders eens ophalen en hem verder zijn gang laten gaan met zijn vandalenwerk, waardoor hij de gehele dienst zou verstoren? Bent u protestants? Zou u toelaten dat iemand dat met uw kerk zou doen, wanneer u bovendien nog geld had gegeven waardoor de bouw mogelijk was geworden? Wellicht bent u joods. Zou u iemand uw synagoge laten vernielen? Of zou u hem er uitgooien? Het doet er ook niet toe welke religie u bezit, maar zou u, wanneer er plannen voor de bouw van een plaats van aanbidding waren opgesteld, u geld had gegeven om de bouw mogelijk te maken en er wellicht met uw eigen handen aan had meegebouwd, en dat toen er anderen waren uitgenodigd om tezamen met u te aanbidden, dezen wel kwamen, maar ze ontwijdden en ruïneerden, u er niets van aantrekken en hen kalm verder laten gaan met hun vandalenwerk? Of zou u tegen hen in het geweer komen?
2 Wellicht heeft u niet meegeholpen aan de bouw van een kerk, maar wel aan die van een museum, bibliotheek of regeringsgebouwen voor uw volksvertegenwoordigers. Wat ook, het is met een speciaal doel gebouwd. U zou graag zien dat het aan zijn doel beantwoordde. Wanneer er nu eens een groep mensen binnenkomt en het gebouw ontsiert en beschadigt. Wellicht vernielen zij het niet, maar misbruiken het slechts en verhinderen dat het voor het beoogde doel wordt gebruikt. Ook al droegen zij goed zorg voor het gebouw, zou u het dan goedvinden dat zij uw bibliotheek in een rommelkamer veranderden of dat uw kerk als een bordeel werd gebruikt? Met dat doel heeft u het toch niet gebouwd? U zou volkomen in uw recht staan wanneer u hen die er een verkeerd gebruik van maakten, er uit zou gooien. Bovendien zou u geen respect hebben voor iemand die zijn gebouw zo liet misbruiken of vernielen, of wel soms?
3. Wat heeft God zich voorgenomen met betrekking tot de aarde, en welk aandeel heeft de mens hierin?
3 Met God en de aarde is het precies zo gesteld. God heeft de aarde geschapen. Duizenden jaren heeft hij er aan besteed om de aarde als een woonplaats voor de mens klaar te maken. Hij zorgde er voor dat er licht kwam, zuiverde de atmosfeer, scheidde de zee en het droge van elkaar, schiep een grote verscheidenheid van planten en dieren en gaf de man en de vrouw ten slotte een begin in een prachtige paradijstuin. Zij moesten die „bebouwen en er zorg voor . . . dragen” en liefdevol „de vissen der zee, de vliegende schepselen der hemelen, de huisdieren, de gehele aarde en alle kruipende dieren die op de aarde kruipen, in onderworpenheid hebben,” en zelf ’vruchtbaar zijn en tot velen worden, de aarde vullen en onderwerpen.’ Door de zorg van de mens zouden de geschapen aardse schoonheden met haar grote verscheidenheid van plantaardig en dierlijk leven in de beste conditie gehouden moeten worden, en doordat de mens zijn soort zou voortbrengen, zou Jehovah’s voornemen met betrekking tot de aarde verwezenlijkt worden: „Alzo zegt de HERE [Jehovah], Die de hemelen geschapen heeft, die God, Die de aarde geformeerd, en Die ze gemaakt heeft; Hij heeft ze bevestigd, Hij heeft ze niet geschapen, dat zij ledig zou zijn, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HERE [Jehovah], en niemand meer.” — Gen. 2:15; 1:26, 28, NW; Jes. 45:18.
4. Wie of wat dient Jehovah’s lof te weerspiegelen?
4 Daartoe had Jehovah de aarde geschapen. Hij wilde dat ze door gehoorzame mensen bewoond zou worden; daarom zei hij tot de eerste mens dat hij wanneer hij ongehoorzaam zou zijn, zou sterven, waardoor hij duidelijk en logisch te kennen gaf dat zolang de man en zijn vrouw op aarde gehoorzaam zouden zijn, zij niet zouden sterven. De prachtige aarde met haar bewoners en het universum er rondom dienden zijn lof te weerspiegelen: „Looft Hem, al zijn engelen, looft Hem, al zijn heerscharen. Looft Hem, zon en maan, looft Hem, alle gij lichtende sterren. Looft den HERE [Jehovah] op de aarde, gij grote zeedieren en alle waterdiepten, vuur en hagel, sneeuw en nevel, gij stormwind, die zijn woord volbrengt; gij bergen en alle heuvelen, vruchtbomen en alle cederen; gij wild gedierte en alle vee, — wat kruipt en wat met vleugelen vliegt; gij koningen der aarde en alle natiën, gij vorsten en alle richters der aarde; gij jongelingen en ook maagden, gij ouden en jongen tezamen.” — Ps. 148:2, 3, 7-12, NBG.
5. Hoe kunnen zowel bezielde als onbezielde dingen Jehovah zonder te spreken, loven?
5 Hoe kunnen de zon, maan en sterren, welke geen geluid kunnen voortbrengen, Jehovah loven? Op dezelfde wijze als een prachtig kunstwerk dat door een mens is gemaakt, getuigt van diens bekwaamheid en wijsheid: „De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; de dag doet sprake toestromen aan den dag, en de nacht predikt kennis aan den nacht. Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld.” Zonder te spreken verkondigt de aarde, met haar majestueuze bergen en groene dalen, wemelend van verrukkelijk schone vogels en andere dieren, de oneindige wijsheid en macht van de Almachtige God, die dit alles gemaakt heeft. De gehele glorierijke zichtbare schepping Gods weerkaatst Jehovah’s majesteit: „Want zijn onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze uit het geschapene worden begrepen, zelfs zijn eeuwige kracht en Godheid.” — Ps. 19:2-5, NBG; Rom. 1:20, NW.
6. Waarom is het redelijk te verwachten dat de mens God looft?
6 De mens was evenals de engelen bijzonder bevoorrecht. Hij werd met verstand, spraakvermogen en de goddelijke hoedanigheden van gerechtigheid, liefde, wijsheid en macht begiftigd. Hij werd toegerust om voor de aarde en het dierenleven daarop te zorgen, om er op toe te zien dat alles Jehovah’s heerlijkheid volledig weerkaatste; met zijn tong kon hij zijn mond lof doen zingen waardoor de lofzang welke van de aarde hemelwaarts stijgt, nog meer zou aanzwellen. Kon God redelijkerwijs niet verwachten dat de mens hem zou loven en dankbaar zou zijn wegens alles wat hij voor hem had gedaan? Is het niet natuurlijk dankbaarheid te tonen? Vindt men mensen die geen acht slaan op de hun door anderen bewezen beleefdheden en geschonken kleine gunsten, niet onopgevoed? Iemand die normaal vriendelijk is, voelt zich ongelukkig wanneer hem de gelegenheid wordt ontzegd zijn weldoeners zijn waardering te tonen. Het is aangenaam uiting te geven aan goede opwellingen; het is een kwelling en veroorzaakt een teleurgesteld gevoel zulke uitingen te moeten smoren. Hoeveel temeer is dit niet het geval wanneer men u niet slechts kleine beleefdheden of gunstbewijzen heeft bewezen, maar u een aards tehuis en leven heeft gegeven! Jehovah beteugelt ons dus niet, maar nodigt ons bij monde van de psalmist uit onze lof te uiten: „Alles wat adem heeft, love den Here [Jehovah].” — Ps. 150:6, NBG.
7. Wat is het gevolg geweest van de activiteiten van sommige mensen, en wat zal Jehovah logischerwijs doen?
7 Wat echter wanneer velen op aarde haar en de dieren er op zouden misbruiken? Wanneer zij de weiden bederven en de bossen vellen, zodat de vruchtbare bovenlaag ongehinderd kan eroderen, waardoor er slechts ondergestoven landstreken en woestijnen overblijven? Deze bergen en dalen weerspiegelen dan niet langer het lofwaardige scheppingsvermogen van Jehovah. En wanneer zij de landdieren en vogels slechts voor zelfzuchtig gewin, of louter uit sport doden, sterven deze levende schepselen uit en weerspiegelen niet langer Jehovah’s scheppende wijsheid. Erger nog, wanneer zij oorlog voeren, de politiek van de verschroeide aarde toepassen en de aarde doordrenken met menselijk bloed, is de mensheid dan nog een voorwerp van lof voor Jehovah, hun Schepper? Zou er door dergelijke activiteiten aan het vermogen der aarde om de onzichtbare, prijzenswaardige hoedanigheden van Jehovah te weerspiegelen, geen afbreuk worden gedaan? Is het niet te vergelijken met iemand die modder op een spiegel smeert? Lijkt het voorts niet op de vandalen die uw kerkgebouw binnenkomen, het ontwijden en de diensten verstoren? Wanneer zij uw uitnodiging, daar te komen aanbidden, op een dergelijke wijze zouden misbruiken, zou u hen er toch terecht uitzetten? Zou Jehovah, wanneer wij zo doorredeneren, niet allen verwijderen die de aarde zo verwoesten, ontwijden en verderven dat zij die nog waardering voor de aarde en haar Schepper hebben, er geen goed gebruik meer van kunnen maken? Jehovah zal hen die de aarde zo bezoedelen, verwijderen; zij zullen het niet verhinderen dat zijn tot uitdrukking gebrachte voornemen met betrekking tot de planeet de aarde — dat ze door mensen bewoond zou worden die hem zouden loven — verwezenlijkt zal worden: „Ik heb gesproken, Ik doe het ook komen; Ik heb het ontworpen, Ik breng het ook tot uitvoering.” — Jes. 46:11, NBG.
WAAROM ISRAËL DE KANAÄNIETEN UIT HET LAND MOEST VERDRIJVEN
8. Wat zeggen enkele aanmatigende critici, en in welk opzicht zijn zij inconsequent?
8 Zij die het zich aanmatigen kritiek op Jehovah te leveren, zeggen dat hij een oorlogszuchtige God was, die oneerlijk handelde toen hij Israël zei de Kanaänieten uit het Beloofde Land te drijven. Ze maken zich er echter niet in het minst druk om dat hun voorouders wellicht mensen uit het land verdreven dat zij nu bezitten, of dat de overgeblevenen van die vroegere volken nu in onvruchtbare reservaten bijeengedreven zijn, waar zij langzaam maar zeker uitsterven. Het strijdt echter met hun gevoel dat God het uitwerpen der Kanaänieten steunde toen Israël het land binnentrok. Hun voorouders hadden dat land ook niet in bezit gehad, maar zij hadden er anderen uit verdreven. Jehovah is echter de eigenaar van de aarde en iedereen daarop; toch kritiseren zij hem om wat hij, zoals het hem goeddunkt, doet met wat hem toebehoort: „Des HEREN [van Jehovah] is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen.” Bovendien is hun Godslastering een voortvloeisel van hun onbekendheid met zijn Woord, omdat zij blind zijn voor de redenen welke God had om te gebieden de Kanaänieten uit het land te werpen. — Ps. 24:1, NBG.
9. Waarom ontnam God de Kanaänieten het land Kanaän?
9 Verachtte God de Kanaänieten zonder reden? Toonde hij rassenvooroordeel jegens hen, was dit discriminatie wegens hun nationaliteit? Was het een kwestie van een speciale vriendjespolitiek, waarbij zij het veld moesten ruimen opdat zijn uitverkoren natie Israël het land kon krijgen? Wanneer u hierop bevestigend antwoordt, geeft u te kennen dat u niet op de hoogte bent met de feiten. Er werd Israël gezegd waarom God de Kanaänieten het land ontnam: „Zegt niet in uw hart, wanneer Jehovah, uw God, hen van voor uw aangezicht wegstoot, ’Om mijn rechtvaardigheid heeft Jehovah mij hier gebracht om dit land in bezit te nemen,’ terwijl Jehovah hen om de goddeloosheid dezer natiën van voor uw aangezicht verdrijft.” Dit zijn enkele van hun goddeloosheden welke de Israëlieten, zoals zij werden gewaarschuwd, moesten mijden: „Wanneer gij het land dat Jehovah, uw God, u geeft, bent binnengegaan, moet gij niet leren te doen naar het verfoeilijke van die natiën. Er dient onder u niemand te worden aangetroffen die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, niemand die waarzeggerij pleegt, niemand die magie beoefent, noch iemand die op voortekenen let, noch een tovenaar, noch iemand die anderen bezweert, noch iemand die een geestenmedium raadpleegt, noch een beroepsvoorzegger van gebeurtenissen, noch iemand die de doden vraagt. Want al wie dit doet, is Jehovah een verfoeiing, en wegens deze verfoeilijke dingen verdrijft Jehovah hen van voor uw aangezicht.” — Deut. 9:4; 18:9-12, NW.
10, 11. Wat voor praktijken van de Kanaänieten maakten het land onrein, en hoe werd het land gereinigd?
10 Nadat Jehovah de Israëlieten heeft gewaarschuwd geen seksuele betrekkingen te hebben met naaste familieleden of met de huwelijkspartners van anderen, of mannen met mannen, noch mannen of vrouwen met beesten, en hun kinderen niet in het voor Moloch, de god der Ammonieten, ontstoken vuur te verbranden, zegt Jehovah: „Verontreinigt u door geen dezer dingen, want door dit alles hebben de natiën welke ik voor uw aangezicht wegzend, zich verontreinigd. Het land is dientengevolge onrein, en ik zal het bestraffen om zijn ongerechtigheid en het land zal zijn bewoners uitspuwen. En gíj moet mijn verordeningen en rechtsbesluiten nakomen, en gij moet niets van al dit verfoeilijke doen, noch een inboorling noch een tijdelijke inwoner, die zich enige tijd in uw midden ophoudt. Want al dit verfoeilijke hebben de mensen van het land, die er vóór u waren, gedaan, waardoor het land onrein is. Dan zal het land u niet uitspuwen omdat gij het verontreinigt, even stellig als het de natiën, die er vóór u waren, wel zal uitspuwen.” — Lev. 18:24-28, NW.
11 „Door dit alles hebben de natiën welke ik voor uw aangezicht verdrijf, zich verontreinigd.” Door al deze tegennatuurlijke, ontaarde, verdorven, gruwelijke seksuele zonden verontreinigden deze natiën zich. Zij maakten hun schandelijke seksuele praktijken tot een onderdeel van hun religie en gebruikten hun bosjes en hoge plaatsen voor de orgiën bij afbeeldingen van fallistische symbolen. Rotherham zegt op bladzijde 259 van zijn Emphasized Bible over hun liederlijke aanbidding: „Hun gehele aanbidding was uitermate sensueel en weerzinwekkend wreed. Vrouwen offerden ter ere van hun goden hun maagdelijkheid op. Hun heilige plaatsen waren bordelen. De voortplantingsorganen werden openlijk door afzichtelijke symbolen voorgesteld. De volken hadden heilige(!) prostituées, van het manlijke en vrouwelijke geslacht. . . . Wellustige goden zijn wreed en hun aanbidding vraagt om menselijk bloed.” Wanneer zij hun kinderen in het voor Moloch ontstoken vuur verbrandden, begingen zij rituele moord, en het bloed van deze slachtoffers verontreinigde het land: „En gij moet het land waarin gij zijt, niet bezoedelen, want bloed bezoedelt het land en voor het land kan er in verband met het bloed dat er in vergoten is, geen verzoening worden gedaan, dan door het bloed van degene die het vergiet.” In levendige en krachtige beeldspraak zegt Jehovah dat het land door zulk een verschrikkelijk gedrag wordt vervuld van afkeer en walging en dat het om zich van deze verzieking-veroorzakende objecten te reinigen, te zuiveren en zich er van te ontdoen, ’zijn inwoners zal uitspuwen.’ — Num. 35:33, NW.
12. Wat zou er met Israël geschieden wanneer zij het voorbeeld der Kanaänieten zouden volgen, en hoe werd Israël beschermd?
12 „Slechte omgang verderft nuttige gewoonten,” staat er in de bijbel. Wanneer de Israëlieten met de Kanaänieten zouden omgaan, zouden zij door hen verdorven worden. Daarom gebood Jehovah Israël zich afgescheiden te houden, zich niet te besmetten met de smerige Kanaänitische sekseaanbidding. Om het land te zuiveren, moesten de Kanaänieten verdreven worden en Israël zou zich beschermen door zich afgescheiden te houden. God gaf Israël zijn wet om de natie rein te houden, zodat het land ook Israël niet zou uitspuwen: „Nu moet gijlieden al mijn verordeningen en rechtsbesluiten nakomen en ze uitvoeren, opdat het land, waarheen ik u breng om er te wonen, u niet uitspuwe. En gij moet niet wandelen naar de verordeningen der natiën welke ik voor u wegzend, want zij hebben dit alles gedaan en ik walg van hen.” — 1 Kor. 15:33; Lev. 20:22, 23, NW.
HET LAND SPUWT ISRAËL UIT
13, 14. Wat deed het tien-stammen-koninkrijk Israël, en wat had dit tot gevolg?
13 De Israëlieten verdreven de Kanaänieten echter niet en evenmin hielden zij zich aan Gods wet en hielden zij zich afgescheiden van deze liederlijke natiën. De Israëlieten wandelden naar de verordeningen der heidenen en verbroederden zich met hen. Hoe verdorven werd Israël door deze slechte omgang! Luister eens hoe gedegenereerd het tien-stammen-koninkrijk Israël werd: „Mijn volk ondervraagt zijn stuk hout, en zijn stok moet hem de toekomst voorspellen; want hun wulpse geest heeft hen op een dwaalspoor gebracht, door hun ontucht hebben ze hun God verlaten. Ze offeren op de toppen der bergen, en branden wierook op de heuvels: Onder eik, wilg en terebint, omdat daar de schaduw zo goed is. Neen, als uw dochters ontucht bedrijven, en uw schoondochters overspel doen, zal Ik uw dochters niet straffen, omdat ze ontucht bedrijven, uw schoondochters niet, omdat ze overspel doen. Want zelf zonderen ze zich met deernen af, en offeren met tempelhoeren; zo is het onverstandige volk geheel te gronde gegaan!” — Hos. 4:12-14, PC.
14 Zo gingen die onverstandige Israëlieten te gronde: „Zij bleven zich heilige pilaren en palen oprichten op elke hoge heuvel en onder elke lommerrijke boom; en op alle hoge plaatsen daar gingen zij er mee voort offerrook te laten opstijgen, evenals de natiën welke Jehovah wegens hen in ballingschap had gevoerd, en zij bleven kwaad doen om Jehovah te beledigen. En zij gingen er mee voort drekgoden te dienen, waarvan Jehovah tot hen had gezegd: ’Gij moet dit niet doen’; en zij bleven alle geboden van Jehovah, hun God, verzaken, en gingen er toe over zich gegoten beelden te maken, twee kalveren, en zich een heilige paal te maken, en zij begonnen zich neer te buigen voor heel het hemelheir en Baäl te dienen; en zij gingen er mee voort hun zonen en dochters door het vuur te laten gaan, waarzeggerij te beoefenen en op voortekenen te letten, en zij bleven zich verkopen om te doen wat kwaad was in de ogen van Jehovah, om hem te beledigen; Jehovah werd daarom zeer vertoornd op Israël, zodat hij hen van voor zijn aangezicht verwijderde.” Hoe Jehovah dit deed? „Israël werd van haar grond in ballingschap naar Assyrië weggevoerd.” Aldus spuwde het land het tien-stammen-koninkrijk Israël uit. — 2 Kon. 17:10-12, 16-18, 23, NW.
15, 16. Wat blijkt uit het geschiedkundige bericht over het gedrag van het twee-stammen-koninkrijk Juda?
15 Dat Israël uit het land werd geworpen, diende voor het twee-stammen-koninkrijk Juda in het zuiden een waarschuwing te zijn, maar het bewerkstelligde geen hervorming. Jesaja voer uit tegen Juda’s afvallige overgave aan de smerige, religieuze seksuele orgiën: „Zijt gij niet een afvallig geslacht, een valsch ras? Gij die van wellust brandt bij de terebinten, onder elke lommerrijken boom, die de kinderen slacht in de dalen onder de steenklippen. De gladde steenen van het dal zijn uw deel, zij, zij zijn hetgeen u is toegewezen; ook hebt gij voor hen plengoffers gestort, meeloffers gebracht. Zou ik mij dat getroosten? Op een hoogen en verheven berg hebt gij uw legerstede geplaatst; ook hebt gij dien beklommen om slachtoffers te brengen; en achter deur en post hebt gij uw gedenkfiguur [fallussymbool, AT] geplaatst; want u van mij afwendend, hebt gij het dek opgeslagen, de sponde bestegen, uw legerstede ruim gemaakt en van hen loon bedongen; hun bijslaap hebt gij begeerd, naar het lid [de fallus, AT] gezien.” — Jes. 57:4-8, LV.
16 Volgens een overlevering werd Jesaja bloeddorstig door de goddeloze koning Manasse door midden gezaagd en was deze lage daad de aanleiding tot Paulus’ uitlating dat ’zij in stukken werden gezaagd.’ Hoe dan ook, bovenstaande woorden van Jesaja kenschetsen Manasse’s boze regering treffend. Hij bouwde de hoge plaatsen, richtte altaren voor Baäl op, maakte gebruik van spiritistische mediums en beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen, richtte altaren voor sterrenaanbidding in de hoven van Jehovah’s tempel op, bracht er zelfs een Aserabeeld binnen en bracht zijn eigen zoon als een vuuroffer aan Moloch. Manasse verleidde Juda er toe „erger kwaad te doen dan de natiën welke Jehovah had verdelgd.” Jehovah zei: „Hij heeft goddelozer gehandeld dan alle Amorieten vóór hem en hij ging er zelfs toe over Juda te doen zondigen met zijn drekgoden.” — Hebr. 11:37; 2 Kon. 21:9, 11, NW.
17. Wat zei Jehovah over het lot dat Juda ten deel zou vallen, en wat geschiedde er?
17 Het land was door haar bewoners nog meer bezoedeld dan toen de Kanaänieten er de macht hadden. Zou Jehovah er nu een vriendjespolitiek op na houden en aanzien des persoons tonen? „Zie, ik breng rampspoed over Jeruzalem en Juda, dat beide oren van iemand die er van hoort, zullen tuiten,” zo zei Jehovah. Een alledaagse illustratie gevend, vervolgt hij: „Ik zal Jeruzalem gewoon leeg vegen zoals iemand een schaal zonder oren leeg veegt, het leeg vegen en ondersteboven keren. En voorwaar, ik zal het overblijfsel van mijn bezit verlaten en hen in de hand van hun vijanden geven, en zij zullen kortweg tot buit en plundering worden voor al hun vijanden, omdat zij gedaan hebben wat kwaad in mijn ogen was en mij voortdurend beledigden.” De Babyloniërs vielen het land binnen, overwonnen het en ontdeden het van zijn inwoners, zoals een schaal wordt geleegd van haar inhoud wanneer ze ondersteboven wordt gekeerd. Toen de natie Israël het land betrad, werd hun gezegd dat het de Kanaänieten ontnomen werd om hun religieuze verdorvenheid, en Israël werd gewaarschuwd dat wanneer zij deze immorele, bloeddorstige religieaanhangers zouden nadoen, het land weer verontreinigd en bezoedeld zou worden, het van Israël zou walgen en het zou uitspuwen om zich te reinigen. De Israëlieten sloegen de waarschuwing in de wind en werden er ook inderdaad uitgespuwd. — 2 Kon. 21:12-15, NW.
18. Hoe voorzeide Jesaja de verwoesting van het land en toonde hij dat God geen aanzien des persoons zou tonen?
18 Jesaja had voorzegd dat de bewoners uit het land geworpen zouden worden, toen hij zei: „Zie, de HERE [Jehovah] ontledigt en verwoest de aarde, keert haar onderstboven en verstrooit haar inwoners. Dan vergaat het den priester als het volk, den heer als den knecht, de meesteres als haar dienstmaagd, den verkoper als den koper, wie ter leen ontvangt als wie ter leen geeft, den schuldenaar als den schuldeiser. Want de aarde is ontwijd door haar bewoners, omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzetting ontdoken, het eeuwig verbond verbroken. Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten; daarom worden de bewoners der aarde door een gloed verteerd en blijven er weinig stervelingen over.” Er werd geen aanzien des persoons getoond. Er werden geen uitzonderingen gemaakt op grond van religieuze, financiële of maatschappelijke positie. Alle bevolkingslagen waren medeschuldig aan de bezoedeling van het land, en alle leden wegens deze schuld. Zij hadden Gods wetten overtreden en de hun gegeven verordeningen tot hun bescherming geschonden. Zij hadden het wetsverbond verbroken, dat hun via Mozes was gegeven en dat tot op een nog onbepaalde en verborgen tijd zou voortduren, totdat het hun veilig naar de tijd van de komst van de Messias had geleid. Omdat zij het niet in acht hadden genomen, werden zij nu uit het land verwijderd en gevankelijk naar Babylon gevoerd. — Jes. 24:1, 2, 5, 6, NBG.
19. Hoe is dit een waarschuwing voor ons?
19 Jehovah heeft de aarde niet geschapen om haar door goddeloze mensen te laten bezoedelen. Integendeel, juist om zijn lof te weerspiegelen, en dat door de levende planten en dieren en stellig door de bijzonder bevoorrechte menselijke schepselen, die hun Schepper met hun hogere intellectuele vermogens konden loven. Wanneer zij God niet loven, dit anderen beletten en zelfs de aarde zodanig bezoedelen dat ze te besmet is om de lof van haar Maker schitterend te weerspiegelen, moeten zulke personen verwijderd worden. Jehovah kent geen aanzien des persoons. Zo verging het de Kanaänieten en de Israëlieten net eender. Zo zal het ook hun vergaan die thans de aarde bezoedelen. Dat wat er vroeger geschiedde en „wat vroeger werd geschreven, werd tot ons onderricht geschreven,” en „dit alles nu bleef hun overkomen tot waarschuwing van ons, over wie de volbrachte einden van de samenstelsels van dingen zijn gekomen.” Jehovah weifelt niet ten aanzien van zijn beginselen, noch wijkt hij van zijn voornemens af: „Ik, Jehovah, verander niet.” Wij zijn evenals de Israëlieten door God gewaarschuwd de aarde niet te bezoedelen. Laten wij acht slaan op de aan ons gegeven waarschuwing en er ons nut mee doen dat zij de hunne in de wind sloegen. — Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11, NW; Mal. 3:6, AS.