De Samaritanen — Een uitstervend volk
ZOALS de mensen van China Chinezen worden genoemd en de mensen van Engeland met Engelsen worden aangeduid, zo staan de inwoners van Samaria bekend als Samaritanen.
Men zou kunnen zeggen dat de geschiedenis van het Samaritaanse volk na 997 v.G.T. begon, toen de noordelijke tien stammen van Israël onder aanvoering van Jeróbeam tegen de regering van het huis van David in opstand kwamen. Ongeveer vijftig jaar daarna kocht koning Omri van het tien-stammenkoninkrijk de berg Samaria van Semer en bouwde er de stad Samaria op, die de hoofdstad van Israël werd. Daarna werden de mensen van Israël, speciaal die van Samaria, Samaritanen genoemd en kreeg het hele noordelijke gebied de naam Samaria. — 1 Kon. 16:23, 24; Hos. 8:5; 2 Kon. 17:29.
De stad Samaria, bovenop een steil voorgebergte zo’n 866 meter hoog gelegen, bezat niet alleen grote schoonheid, doch was ook een machtige vesting. Ze werd verscheidene malen belegerd zonder te worden ingenomen. Maar in 740 v.G.T. viel Samaria, na een beleg van drie jaar door de koning van Assyrië, en werd het koninkrijk van de tien stammen vernietigd. De stad Samaria werd vernield en alle vooraanstaande mensen van het land, de familiehoofden, de priesters en profeten, werden uit hun vaderland verbannen. Aldus kwamen de tien stammen die zich van het huis van David hadden afgescheiden, in een staat van volkomen ontreddering, zonder ooit weer krachtig te worden of op de voorgrond te treden. Mogelijk werden de arme mensen van het land, volgens de toenmalige gewoonte van de veroveraars, achtergelaten. — 2 Kon. 25:12.
Ten einde opstand tegen het Assyrische bewind van de zijde van de overige joden te voorkomen, en om te verhinderen dat het land door gebrek aan bewoners een volkomen woestenij werd, liet de Assyrische koning een gemengde groep van mensen naar het land overbrengen om zich in de onbewoonde steden te vestigen. Koning Sargon van Assyrië schreef: „Samaria belegerde en veroverde ik . . . 27.290 mensen voerde ik in gevangenschap . . . mensen uit alle landen, mijn krijgsgevangenen, liet ik zich daar vestigen; mijn aanvoerder stelde ik tot landvoogd over hen aan, ik legde hun, evenals de Assyriërs, schatting en belasting op.” Het bijbelverslag zegt: „De koning van Assur bracht mensen uit Babel, Kutha, Avva, Hamath en Sefarvaïm en deed hen wonen in de steden van Samaria in plaats van de Israëlieten” (2 Kon. 17:24). Deze vreemdelingen maakten Samaria tot hun hoofdstad, maar zij maakten Sichem tot het middelpunt van religieuze aanbidding. Toentertijd bevonden de Israëlieten die waren achtergelaten zich in de toestand die door de profeet Hosea als volgt wordt beschreven: „Zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod en terafim” (Hos. 3:4). Hun werd alles behalve hun herinneringen ontnomen. Heidense aanbidders verbleven nu in hun mooie steden waar zij eens hun eigen afvallige religie hadden beoefend.
Inmiddels — tussen de verbanning van de Israëlieten en het brengen van deze vreemdelingen in de ontvolkte Samaritaanse steden — werd het land door wilde beesten onveilig gemaakt. Het geïnspireerde verslag zegt: „In den eersten tijd nu, dat zij daar woonden, vereerden zij den HERE niet; daarom zond de HERE leeuwen onder hen die sommigen van hen doodden” (2 Kon. 17:25). Deze heidenen geloofden dat elk district en land zijn eigen god had en dat, wilden zij voorspoed hebben, zij te weten moesten komen hoe zij de God van dit land moesten verzoenen. Zij deden hun koning dus het verzoek toekomen iemand te zenden om hun de wegen van Jehovah te leren, opdat zij zouden weten hoe zij de God van Israël moesten aanbidden. De koning stuurde een Samaritaanse priester terug, die zich in Bethel vestigde. Hij begon deze vreemdelingen de wegen van Jehovah te leren. De heidense kolonisten vermengden deze aanbidding van de God van Israël met hun demonenaanbidding. Het gevolg was een gemengde godsdienst — de Samaritaanse religie. De enkele overgebleven Israëlieten werden zowel in hun gedrag als in hun religie hopeloos verdorven. Zij huwden vreemdelingen en brachten een gemengd ras voort, gedeeltelijk uit Israëlieten en gedeeltelijk uit kolonisten samengesteld. Deze vermenging van mensen kwam bekend te staan als Samaritanen. — Ezra 4:2, 10.
Dit afgodische religieuze brouwsel duurde ongeveer driehonderd jaar, tot op de bouw van de Samaritaanse tempel op de berg Gerizim door de landvoogd van Samaria, de Horoniet Sanballat, hetgeen volgens zeggen met goedkeuring van Alexander de Grote geschiedde. Eerder, tijdens de regeringen van Hizkía en Josía, waren er enkelen die tot de ware aanbidding terugkeerden. De hoogten voor de demonenaanbidding van Samaria werden vernietigd. Hun altaren werden ontwijd, hun priesters gedood en het gehele overblijfsel van Israël erkende de tempel op de berg Sion of, meer specifiek, op de aangrenzende berg Moria. Elk herstel van de ware aanbidding was evenwel van korte duur. Met de dood van Josía verviel het land Samaria weer tot afgodenaanbidding.
HET SAMARITAANSE SCHISMA
Van Josía’s tijd totdat Zerubbabel en Jesua de hogepriester in 537 v.G.T. in Palestina aankwamen, is er niets over de Samaritanen bekend. Genoemde mannen waren door koning Kores gemachtigd de tempel in Jeruzalem te herbouwen. De Samaritanen kwamen naar hen toe met het aanbod hen bij hun bouwprogramma te helpen, maar Zerubbabel sloeg hun aanbod van de hand. Deze behandeling wekte de toorn van de Samaritanen op. Tegen de tijd dat Ezra in Jeruzalem ten tonele verscheen, bijna zeventig jaar later, was dit vijandige gevoel geweken en stonden de joden en de Samaritanen op zeer vriendschappelijke voet met elkaar. Naar Ezra’s smaak eigenlijk te vriendschappelijk, want de joden hadden zich met de Samaritanen verzwagerd. Ezra, de priester, verklaarde deze onderlinge huwelijken als onwettig, in strijd met Gods in Exodus 34:16 gegeven instructies. Hij eiste van de joden dat zij van hun buitenlandse vrouwen zouden scheiden. Dit zette zowel onder de joden als de Samaritanen veel kwaad bloed. Vele invloedrijke joden weigerden naar Ezra’s verzoek te luisteren en vluchtten naar Samaria. De Samaritanen werden verbitterd vanwege de manier waarop de vrouwelijke leden van hun volk en hun kinderen behandeld werden. Dit leidde tot een scherpe scheiding tussen de joden en de Samaritanen.
Tijdens Nehemia’s afwezigheid uit Jeruzalem, in ongeveer 443 v.G.T., trouwden de joden wederom met Samaritaanse vrouwen. Toen Nehemia naar Jeruzalem terugkeerde, stond hij erop dat zij van hun buitenlandse vrouwen scheidden. Nehemia zegt: „Een van de zonen nu van Jojada, den zoon van den hogepriester Eljasib, was schoonzoon van den Horoniet Sanballat. Daarom joeg ik hem van mij weg” (Neh. 13:28). De onwaardige priesterzoon werd door Nehemia en niet op grond van het algemene joodse gevoelen weggejaagd. Dit zette nog meer kwaad bloed.
De bijbel zegt hier niets meer over en brengt het op geen enkele manier in verband met het Samaritaanse schisma. De joodse historicus Josephus deelt ons echter mee dat een neef van deze man die Nehemia wegjoeg, een dochter van Sanballat, de landvoogd van Samaria, huwde. De naam van de neef was Manasse. De oudsten van Jeruzalem waren zeer verontwaardigd dat een familielid van de hogepriester een buitenlandse had gehuwd. Zij eisten dat Manasse òf van zijn vrouw ging scheiden òf dat hij geen priesterdienst meer zou verrichten. Heel Jeruzalem was hierover in opschudding, want vele priesters en levieten waren in zulke huwelijken verwikkeld. Toen Manasse weigerde zijn Samaritaanse vrouw op te geven, werd hij het land uitgezet. Een aantal priesters die ook weigerden van hun vrouw te scheiden, voegden zich bij hem.
Sanballat, de landvoogd van Samaria, vatte de verbanning van zijn schoonzoon als een belediging op. Waarom zou hij of wie dan ook naar Jeruzalem moeten gaan om te aanbidden? Was Jehovah niet de God van de gehele aarde? Had hij bovendien de berg Gerizim niet uitgekozen als een plaats van waaruit zegeningen over het volk uitgesproken zouden worden? De mensen dienden voor zegeningen dus naar Samaria te komen, ja, zij dienden terecht naar de berg Gerizim op te zien. Sanballat trof dus regelingen om op de top van de berg Gerizim een tempel voor zijn schoonzoon te bouwen. Te eniger tijd vóór 330 v.G.T. hadden de verbannen joden in Samaria hun tempel. Zij hadden hun eigen priesterschap samengesteld uit de zonen van Aäron, allen verbannen levitische priesters. Zij brachten afschriften van de wet van Mozes mee, die in de tempel en in het openbaar werd voorgelezen. De dienst in de tempel op de berg Gerizim werd precies zo gehouden als in Jeruzalem. De berg Gerizim werd een heilige berg voor aanbidders. Bijna elke heilige gebeurtenis vanaf het begin van de geschiedenis brachten de Samaritanen met de top van Gerizim in verband. Was Eden daar soms niet gelegen? zo zeggen zij. Gebruikte God het stof van de berg Gerizim soms niet om Adam te scheppen, en daalde Adam toen hij uit Eden was geworpen soms niet de zeven treden van Gerizim af? Is dit soms niet de plaats waar Abraham Isaäk offerde, waar de graven van Jozef en Jozua zijn, waar Jotham zijn gelijkenis voordroeg, waar Debora richtte, waar Gideon dorste en waar Samuël, Saul, Elia en Elisa woonden? Met andere woorden, is dit soms niet het land Israël? Dit beweerden zij te geloven.
De Samaritanen beweerden al gauw de enige ware Israëlieten te zijn, nakomelingen van Jozef en Efraïm, van Abraham en van Jakob. Alleen hun taal verried hun gemengde afkomst. Het was een conglomeraat van Aramees en andere buitenlandse elementen.
DE SAMARITANEN UIT JEZUS’ DAGEN
Toen Jezus Christus op aarde rondwandelde, was de berg Gerizim voor de Samaritanen nog altijd zeer belangrijk. Het gesprek dat Jezus met een Samaritaanse vrouw bij de bron van Jakob in Samaria had, toonde aan dat er nog altijd haat tussen de twee volken bestond. De Samaritaanse vrouw zei tot Jezus: „’Hoe kunt gij, ondanks dat gij een jood zijt, te drinken vragen aan mij, terwijl ik een Samaritaanse vrouw ben?’ (joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met Samaritanen.)” Nadat Jezus dit bezwaar had overwonnen, bracht de vrouw een ander bezwaar naar voren, namelijk: „Onze voorvaders hebben op deze berg aanbeden, maar gijlieden zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden.” Jezus zei tot haar: „Geloof mij, vrouw: Het uur komt waarin gijlieden de Vader noch op deze berg noch in Jeruzalem zult aanbidden. . . . de ware aanbidders [zullen] de Vader met geest en waarheid aanbidden.” Aantonend dat zij in een komende Messías geloofde, zei de vrouw tot hem: „Ik weet dat de Messías komt, die Christus wordt genoemd. Wanneer die gekomen zal zijn, zal hij ons alle dingen openlijk bekendmaken.” Jezus zei tot haar: „Dat ben ik, die met u spreek.” De bijbel zegt: „Velen der Samaritanen nu uit die stad stelden geloof in hem.” Zij merkten op: „Wij weten dat deze man stellig de redder der wereld is.” Jezus werd daar gastvrij behandeld. Doch bij een andere gelegenheid was hij een onwelkome gast in Samaria. Jezus koesterde echter geen wrok jegens hen, maar leerde door zijn illustratie van de goede Samaritaan dat de joden en de Samaritanen door daden van liefde goede buren van elkaar konden zijn. — Joh. 4:1-42; Luk. 17:11-16; 9:52, 53; 10:29-37.
In zijn onderricht aan zijn twaalf apostelen maakte Jezus onderscheid tussen de joden en de Samaritanen, waardoor hij buiten alle twijfel bewees dat de Samaritanen geen directe nakomelingen van Abraham en Jakob zijn, zoals zij beweren. Jezus gaf zijn apostelen speciaal de opdracht: „Gaat geen Samaritaanse stad binnen; maar gaat in plaats daarvan voortdurend naar de verloren schapen van het huis Israëls.” Als de Samaritanen Israëlieten waren, zou dit gebod zinloos zijn geweest. — Matth. 10:5, 6.
DE SAMARITAAN VAN DEZE TIJD
Sinds Jezus’ tijd hebben de Samaritanen heel wat van hun veroveraars te lijden gehad. Tijdens de Romeinse bezetting werd hun de besnijdenisceremonie ontzegd. Onder het Byzantijnse regime werd het hun niet toegestaan nieuwe synagogen te bouwen of oude synagogen te herstellen. Onder de mohammedanen hielden zij ermee op offers te brengen. Net als bij de joden is de hele aanbidding van de Samaritanen thans op de synagoge gericht. Ongeveer twee eeuwen geleden had de Samaritaanse natie verscheidene gemeenschappen in Egypte en Syrië, doch thans bestaat er nog slechts één in het dal van Sichem. Hoewel de joden over de gehele wereld vele synagogen hebben, hebben de Samaritanen er slechts één. Deze bevindt zich in Nablus op de helling aan de voet van de berg Gerizim, waar de Samaritanen wonen.
Evenals de moderne jood, gelooft de Samaritaan dat het gebed de plaats heeft ingenomen van de offers die zij vroeger brachten. Zij hebben nog altijd een hekel aan de joden en noemen hen geen Hebreeën of Israëlieten, omdat zij geloven dat zijzelf de enige stam van het oude Israël zijn. Dr. J. Mills vat de geloofsartikelen van de Samaritanen als volgt samen: „Eén enkele God, JHWH, één enkele Wetgever, Mosje (Mozes), één enkel heilig boek, de Tora (Wet), één enkele Heilige Plaats, de berg Gerizim, het ware Beth El.” De leerstellingen aangaande engelen, onsterfelijkheid en het laatste oordeel zijn er volgens hem later aan toegevoegd. Zij vieren zeven feesten per jaar, hoewel er slechts één, het Pascha, tot in alle details in acht wordt genomen. Zij werken niet op de sabbat, zelfs niet door een brief te openen of een vuur aan te steken. De naam „Jehovah” spreken zij niet uit. In plaats daarvan gebruiken zij het woord „Sema”, dat Gods naam vertegenwoordigt. Zij spreken eervol over de Messías, die zij „Thaheb” noemen. Zij geloven dat hij een reïncarnatie van Mozes of Jozua zal zijn en dat hij het volk Israël geestelijk zal herstellen en hun de heerschappij over de natiën zal geven. „De verschijning van de Messías”, schreef Heinrich Petermann in 1860, „moet 6000 jaar na de schepping plaatsvinden, en deze zijn net om; dientengevolge gaat hij, hoewel geheel onbewust, thans op aarde rond”. Zij beweren dat Thaheb alle mensen gelijk zal stellen, 110 jaar op aarde zal leven, dan zal sterven en bij Gerizim begraven zal worden.
Volgens Mills geloven zij dat „de ziel bij de dood het lichaam verlaat en een andere wereld en een ander bestaan binnengaat”. Als basis voor hun geloof halen zij Exodus 3:6 aan, waar Gods eeuwigheid in verband wordt gebracht met Abraham, Isaäk en Jakob. Zij beweren dat de goddelozen gestraft worden in een hellevuur. Er worden bij hun aanbidding geen beelden gebruikt, en zij bidden niet voor de doden. Zij zijn van oordeel dat ’s mensen lot bij de dood voor eeuwig is bezegeld.
Er bestaat thans nog maar een handjevol Samaritanen, misschien op zijn hoogst 175. Zij leven in grote armoede in het zuidwestelijke deel van Nablus. Het hoofd van hun groep is een priester die beweert een leviet te zijn, hoewel zij zeggen dat de geslachtslijn van Aäron sinds 1658 is uitgestorven. Hun voornaamste probleem is hoe zij kunnen voorkomen dat zij als volk zullen uitsterven zonder de huwelijkswetten te overtreden. Ten aanzien van de bevrijder die komt om hen te redden, merkt Ab Zehuta op: „Alleen Jehovah weet zijn komst.”