„Zeg tot de gevangenen: Gaat uit”
„Om tot de gevangenen te zeggen: Gaat vrij uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn! Op alle wegen zullen zij weiden, op alle hoogten weideplaats vinden.” — Jes. 49:9, OB.
1, 2. Welk bericht staat er omtrent Jehovah opgetekend wat het openen van gevangenissen en het loslaten van hen die zich er in bevinden, betreft?
JEHOVAH is wat het openen van gevangenisdeuren en het loslaten van gevangenen betreft, niet te evenaren. Er staat over hem een bericht opgetekend dat hij dit op een letterlijke wijze doet. Hij zond Farao van het Egypte uit de oudheid profetische dromen en deze dromen bewerkten dat hij Jozef uit de gevangenis bevrijdde opdat Jozef de dromen zou verklaren en eerste minister van Farao zou worden. Hij gebruikte de machtige legers van Babylon om zijn oordeel te voltrekken en liet hen een hevige aanval op Jeruzalem doen, de stad binnenrukken en zijn profeet Jeremia uit de gevangenis bevrijden. Veel later maakten de religieuze heersers van Jeruzalem zich wederom schuldig aan een onrechtmatige arrestatie, ditmaal ten aanzien van de apostelen van Jezus Christus. Doch Jehovah’s engel opende die nacht de gevangenisdeuren, bracht hen te voorschijn zonder dat hun bewakers zich er van bewust waren, en zeide hun terug te gaan en in de tempel over Jezus Christus te prediken. Een tijd later toen Petrus alleen werd gevangengezet, ter dood werd veroordeeld en in ketenen gebonden tussen twee soldaten in lag te slapen, terwijl er wachters voor de celdeur waren, sloeg Jehovah’s engel wederom de ketenen af en hij leidde Petrus uit naar de vrijheid opdat Petrus de dienst van zijn God zou voortzetten.
2 Voor Jehovah was het zelfs niet te veel om onder de gevangenis te Filippi in Macedonië een aardbeving te doen ontstaan ten einde de handen en voeten van de apostel Paulus en Silas uit ketenen en blokken los te maken, de celdeur open te gooien en de gevangenisbewaarder er toe te bewegen hen met de grootste achting naar buiten te leiden en zachtmoedig naar hun boodschap te luisteren. Er staat terecht geschreven: „De HERE [Jehovah] maakt de gevangenen los.” — Ps. 146:7; Jer. 40:1-4; Gen. 41:1-46; Hand. 5:17-21; 12:1-11; 16:19-34.
3. Sedert wanneer in onze tijd verricht hij een groter bevrijdingswerk, en waaruit?
3 Doch nu bevinden wij ons in het jaar 1952 n. Chr. Deze tijd is te modern, niet waar, dat Jehovah God zo iets zou doen als het bevrijden van mensen uit de gevangenis? Denk dit geen ogenblik. Het feit is, dat hij thans, in deze huidige periode sedert 1919 n. Chr., zijn grote werk van bevrijding verricht. Dit werk wordt gekenmerkt door het bevrijden van velen uit letterlijke gevangenissen, concentratiekampen en andere plaatsen van opsluiting. Maar het onderscheidt zich vooral door het bevrijden van slachtoffers uit een uitgestrektere en vreselijkere gevangenis, een toestand van geestelijke gevangenschap in een hedendaags Babylon. Niets kan zijn macht wederstaan en ook niets wederstaat zijn macht om hen die zijn gebonden, vrij te maken, ook al bestaat de gevangenis nog steeds. Wanneer hij allen die er naar verlangen vrijgemaakt te worden en die deze vrijmaking van hem verwachten, heeft bevrijd, zal hij het gehele gevangenisstelsel in de strijd van Armageddon uitroeien en voor een ieder die leeft, een vrije wereld inleiden. Merk op hoe dit zal geschieden.
4. Hoe identificeren wij Jehovah’s grote Knecht der bevrijding?
4 God de Almachtige heeft een grote Bevrijder of Knecht die hij thans gebruikt bij dit werk, dat bestaat in het verlenen van een zoete bevrijding aan de vrijheidlievenden die zijn gebonden. Wie is hij? Hoor de stem die door de gangen van negentien eeuwen heen uit een Joodse synagoge te Nazareth in Galilea, Palestina, tot ons doorklinkt. De stem leest de woorden van de profetie van Jesaja, hoofdstuk een en zestig, de verzen een en twee, en gij hoort de volgende woorden: „Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om goed nieuws aan de armen bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om tot de gevangenen een bevrijding te prediken en tot de blinden een herstel van gezicht, om de onderdrukten bevrijd heen te zenden, om Jehovah’s aangename jaar te prediken” (Luk. 4:18, 19, NW). Ah, gij herkent de stem van Jezus van Nazareth, die spreekt en aldaar deze profetische woorden, waardoor Jehovah’s Knecht der bevrijding wordt aangeduid, op zichzelf van toepassing brengt. Ja, hij is de grote Knecht die thans door de Almachtige God is verwekt om als Bevrijder te dienen, thans nu de gehele aarde wordt bedreigd door een nieuwe knechtschap, namelijk die van het godslasterlijke internationale communisme. De laatdunkende religieuze paus, die de zichtbare „stedehouder van Christus” beweert te zijn, schiet er verre in te kort een geestelijk bolwerk tegen de opmars van het niet-Christelijke Communisme te zijn. Men kan zich nimmer op een valse Christus verlaten en verwachten dat hij een werkelijk bolwerk tegen politieke en sociale leugens zal zijn. Maar de ware Christus, Jezus de Zoon van God, staat steviger dan de rots van Gibraltar, doordat hij niet alleen de invasie van het Communisme en andere politieke ismen in het leven van hen die waarheid en rechtvaardigheid liefhebben, terugdrijft, maar ook velen bevrijdt die in knechtschap onder deze stelsels verkeren.
5. Wat is het gevolg wanneer men naar mensen als bevrijders opziet, en wiens aanstelling wordt door deze handelwijze genegeerd?
5 Millioenen mensen binnen en buiten de Christenheid zijn in het verleden bedrogen. En het is thans dwaas om naar de een of andere mens of groep van mensen te luisteren wanneer zij zichzelf tot een voorname positie verheffen en vervolgens, om volgelingen achter zich te trekken, bekendmaken dat zij de bevrijding der mensen zullen teweegbrengen. Het schenken van volledige vrijheid aan de mensheid berust bij de Almachtige God Jehovah. Hij heeft zelf iemand aangesteld die betrouwbaar is en die de gevangenen van dit onderdrukkende samenstel van dingen zal bevrijden. Tot aan deze tijd houdt hij zich aan die aanstelling. Het loont dus de moeite niet en het heeft alleen maar hartzeer tot gevolg naar een ander op te zien dan naar Degene die door de Allerhoogste God is aangesteld. Hij maakt Degene die door hem is aangesteld, bekend en hij spreekt tot hem met de volgende woorden: „Alzo zegt de HERE [Jehovah]: In den tijd des welbehagens [een aangename tijd] heb Ik U verhoord, en ten dage des heils heb Ik U geholpen; en Ik zal U bewaren, en Ik zal U geven tot een verbond des volks, om het aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beërven; om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot hen, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn.” — Jes. 49:8, 9, AS.
DE KNECHT
6, 7. Op wie zijn die woorden van toepassing in het voorbeeld en in het tegenbeeld?
6 O, zult gij zeggen, die woorden zijn van toepassing op koning Kores van Perzië. In 539 v. Chr. wierpen hij en zijn oom Darius het machtige Babylon omver, dat Jeruzalem en haar tempel had vernietigd en het land der Joden had ontvolkt door bijna alle overlevenden als bannelingen naar Babylon weg te voeren. Doch in het eerste jaar van zijn regering bevrijdde Kores deze Joodse gevangenen. Hij liet hen teruggaan naar de verwoeste Joodse erfenissen in Palestina en het verwoeste land herbouwen.
7 Dat is allemaal waar. In Jesaja, hoofdstuk vijf en veertig, werden Kores en zijn bevrijdingsdaden ten aanzien van Jehovah’s volk voorzegd, doch hij wordt er eveneens in geschetst als een afbeelding of profetisch beeld van Jezus Christus, de Grotere Kores. Jezus Christus bewerkstelligt de volledige vervulling van Jehovah’s profetie. Derhalve is hij thans de grote Knecht der bevrijding.
8. (a) Over welk machtig hulpmiddel tot bevrijding beschikte Jezus? (b) Hoe heeft God hem bijgestaan en hem als een „verbond des volks” gegeven?
8 Toen Jezus op aarde was, beschikte hij over een machtig hulpmiddel, de waarheid. Ineens denken wij aan zijn woorden: „Indien gij in mijn woord blijft, zijt gij werkelijk mijn discipelen, en gij zult de waarheid begrijpen, en de waarheid zal u vrijmaken” (Joh. 8:31, 32, NW). De gehele tijd dat hij als mens op aarde was, verkeerde hij in voortdurend gevaar, welk gevaar van de zijde van de grote Slang, Satan de Duivel, en zijn gehele goddeloze, zowel uit demonen als mensen bestaande zaad kwam. Hij bad tot zijn hemelse Vader en hij werd verhoord en geholpen opdat hij zijn werk tot redding van de mensheid, zou kunnen voleindigen. Jehovah God bewaarde hem totdat zijn werk was voleindigd. Toen liet hij hem zijn getrouwheid en onkreukbaarheid bewijzen zelfs tot de schandelijke dood aan een martelpaal op Golgotha. Doch de Almachtige God bewaarde hem door hem uit de dood op te wekken tot onsterfelijk leven in de hemel als de verhoogde geestelijke Zoon van God. Aldus kon Jezus Christus zijn bevrijdingswerk voortzetten en in deze tijd voor dit werk ter beschikking zijn. God heeft hem tot een „verbond des volks” gegeven. Hoe tot een „verbond”? Een verbond is een plechtige verbintenis iets te doen. God heeft zich er plechtig toe verbonden of heeft zich er toe verplicht de ware vrijheidlievenden uit de gevangenis en uit knechtschap te bevrijden, en hij heeft zijn Zoon Jezus Christus gegeven als een verbond of pand dat hij dit zal doen. Hij heeft in Jezus voorzien en hem aangesteld om Degene te zijn die mensen vrijmaakt. Even zeker als er in de hemel een opgewekte en verheerlijkte Jezus is aan de rechterhand van de Vader, even zeker zullen rechtgeaarde mensen van slavernij aan het tirannieke wereldse samenstel van het huidige Babylon worden bevrijd. Degene naar wie wij dus dienen op te zien, is deze glorierijke Knecht, die door God is gegeven tot een „verbond des volks”. Alle menselijke leiders zullen bedriegers blijken te zijn.
9. Hoe past Paulus Jesaja 49:8 toe en hoe toont hij aan dat wij met de ware Bevrijder in zijn werk kunnen worden verenigd?
9 Gij hebt vrijheid lief voor u zelf, en gij zoudt gaarne zien dat anderen ook vrijheid genoten. Zoudt gij niet gaarne met de ware Bevrijder verenigd willen zijn in zijn werk? Gij kunt het. Uit deze Schriftuurlijke feiten weten wij dat gij het kunt. Hierboven (par. 5) haalden wij de woorden van Jesaja 49:8 aan. De apostel Paulus vestigt de aandacht op deze woorden en past ze toe in verband met de volgelingen van Jezus Christus. Wij geven de bijzondere wijze waarop Paulus het heeft gezegd weer en tevens de woorden die hij er voor en er na heeft gezegd; ze luiden als volgt: „Wij zijn daarom afgezanten in de plaats van Christus, alsof God door bemiddeling van ons een dringend verzoek deed. Als plaatsvervangers van Christus smeken wij: ’Wordt met God verzoend.’ Hem die geen zonde heeft gekend, heeft hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij Gods rechtvaardigheid mochten worden door bemiddeling van hem. Met hem samenwerkend, doen wij u ook een dringend verzoek niet de onverdiende goedgunstigheid van God te aanvaarden en dan het doel er van te missen. Want hij zegt [en hier komt het gedeelte dat Paulus aanhaalt uit Jesaja 49:8, LXX]: ’In een aangename tijd heb ik u verhoord, en in de dag voor redding ben ik u te hulp gekomen.’ Ziet! Nu is het de bijzonder aangename tijd. Ziet! Nu is het de dag voor redding. In geen enkel opzicht geven wij enige aanleiding tot struikelen, opdat er geen aanmerkingen op onze bediening gemaakt zouden kunnen worden, maar in elk opzicht bevelen wij ons als Gods dienaren aan.” — 2 Kor. 5:20 tot 6:4, NW.
10. Hoe trachtte Paulus zijn bediening zonder blaam te houden, en welk beroep doet hij op ons met betrekking tot Gods onverdiende goedgunstigheid?
10 In deze tekst vertelt Paulus ons dat hem een bediening van dienst was toevertrouwd, en dat hij bij het uitvoeren er van samenwerkte met God en zijn grote Knecht Jezus Christus. Daar Christus niet persoonlijk in het vlees aanwezig was, trad Paulus op als een afgezant in de plaats van Christus en hij zeide in de plaats van hem: „Wordt met God verzoend [ten einde redding te verwerven in deze aangename tijd en dag er voor].” Opdat de bediening of dienst van Paulus in dit opzicht zonder blaam zou zijn, gaf hij zijn hoorders geen aanleiding tot struikelen doch hij beval zich aan hen in elk opzicht als Gods dienaar of knecht aan. Daarom doet hij een beroep op degenen aan wie hij schrijft, dat zij niet de onverdiende goedgunstigheid van God door bemiddeling van Christus dienden te ontvangen en dan het doel er van te missen. En hier worden wij allen die zijn onverdiende goedgunstigheid aanvaarden, er bij betrokken. Wij moeten het doel waarvoor deze goedgunstigheid ons werd gegeven, niet missen.
OPDRACHT TOT WERK
11. Hoe kunnen wij vermijden het doel waarvoor Gods onverdiende goedgunstigheid ons werd gegeven, te missen?
11 Hoe kunnen wij het doel van, deze onverdiende goedgunstigheid missen? Doordat wij in gebreke blijven het werk te doen waarvoor deze goedgunstigheid ons werd gegeven en ons geschikt heeft gemaakt. Daar wij zijn onverdiende goedgunstigheid hebben gesmaakt en met God zijn verzoend of op vriendschappelijke voet met hem zijn gebracht, moeten wij van nu aan een medewerker van hem zijn. Wij moeten met zijn grote Knecht Jezus Christus samenwerken. Hij heeft zijn grote Knecht een opdracht tot werk gegeven. Wanneer wij kunnen helpen bij het uitvoeren van welk gedeelte ook van die opdracht tot werk, zijn wij verplicht het te doen. In die mate is de opdracht aan de Knecht dus ook op ons van toepassing, en wij worden zijn medeknechten. Wij worden leden van de knecht-klasse. Dit geldt in het bijzonder voor de Christenen die evenals Jezus met Gods geest zijn gezalfd en die in zijn geestelijke lichaam of gemeente zijn gedoopt en medeërfgenamen met hem van het hemelse koninkrijk zijn gemaakt. Het is hun plicht in overeenstemming met de opdracht van God een aandeel te hebben in het ’zeggen tot de gevangenen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn!’ Indien wij deze opdracht getrouw uitvoeren, ontvangen wij Gods onverdiende goedgunstigheid niet tevergeefs.
12, 13. Wie dienen, volgens zeggen van de Knecht, naar hem te luisteren, en hoe werd het hun mogelijk gemaakt Jezus’ stem te horen en er naar te luisteren?
12 Welnu, wat is dan de uitrusting waarmede wij moeten werken? Luister naar de grote Knecht, het Hoofd van de knecht-klasse, wanneer hij ons in de inleidende woorden van het negen en veertigste hoofdstuk van Jesaja, dat wij beschouwen, te kennen geeft wat deze uitrusting is: „Hoort naar Mij, gij eilanden! en luistert toe, gij volken van verre! De HERE [Jehovah] heeft Mij geroepen van den buik af, van Mijner moeders ingewand af heeft Hij Mijn Naam gemeld [genoemd]. En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft Hij Mij verborgen. En Hij heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israël, door Welken Ik verheerlijkt zal worden. Doch Ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdellijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HERE [Jehovah], en Mijn werkloon is bij Mijn God.” — Jes. 49:1-4, AS.
13 De Knecht geeft te kennen dat de boodschap omtrent bevrijding die hij heeft, door de eilanden, kustlanden of afgelegen kusten en door volken van verre moet worden gehoord. Het moet een wereldomvattende boodschap zijn, een boodschap van bevrijding door bemiddeling van hem, Jehovah’s grote Knecht. Maar toen Jezus op aarde was, ging hij naar geen enkel eiland — het land Palestina heeft geen eilanden — en hij ging niet naar afgelegen kusten of kustlanden of naar volken van verre. Hij beperkte zich tot de „verloren schapen van het huis Israëls”, die aldaar in het kleine land Palestina woonden. En terwijl hij in het vlees was met zijn discipelen, onderrichtte hij hen dat zij bij hun prediking van Gods koninkrijk hetzelfde zouden doen (Matth. 10:5, 6). Indien Jezus dus niet naar de eilanden en volken van verre ging, hoe moesten zij dan naar hem luisteren? Doordat hij zijn gezalfde medeknechten naar hen zond. Hoe zouden zij, wanneer zij moesten horen en luisteren, dat kunnen indien zijn knechten niet heengingen, tot hen predikten en hun de stem of boodschap van Jehovah’s grote Knecht lieten horen? (Rom. 10:14, 15). Derhalve kunnen wij zien dat de knecht-klasse onder Christus Jezus noodzakelijk is opdat deze profetie van vrijheid voor de gevangenen, in vervulling kan gaan.
14. Hoe werd Jehovah’s grote Knecht in letterlijk opzicht van de buik zijner moeder af geroepen en genoemd?
14 De grote Knecht zegt dat Jehovah hem van de buik zijner moeder af heeft geroepen en hem van het ingewand zijner moeder af heeft genoemd. Dit was waar in een dubbele betekenis. Toen de engel Gabriël Maria aankondigde dat zij de moeder van de Zoon van God zou zijn, zeide hij tot haar: „Gij zult zijn naam noemen Jezus”. Toen de engel in een droom aan Jozef verscheen om een verklaring te geven voor de toestand van zwangerschap waarin Maria zich bevond, zeide hij tot hem: „Zij zal een zoon baren, en gij moet zijn naam noemen ’Jezus’.” Waarom? „Want hij zal zijn volk redden van hun zonden.” Toen de engel de geboorte van het kind aankondigde aan de herders in de velden nabij Bethlehem, zeide hij tot hen: „Heden [werd u] een Redder . . . geboren, die is Christus, de Heer, in Davids stad” (Luk. 1:31; Matth. 1:21; Luk. 2:10, 11, NW). Doch dit alles was ten tijde dat hij in de schoot van een aardse moeder werd ontvangen en uit haar werd geboren.
15. Hoe was dit zo met betrekking tot hem in geestelijk opzicht?
15 Dertig jaar later werd hij in de wateren van de Jordaan gedoopt ten einde er op symbolische wijze getuigenis van af te leggen dat hij zich had gewijd om Gods wil te doen. Toen werd hij voortgebracht uit de schoot van Gods vrouw, zijn hemelse organisatie, want destijds verwekte de hemelse Vader, Jehovah God, Jezus door zijn heilige geest opdat hij wederom zijn geestelijke Zoon zou zijn. Vervolgens werd, toen de geest nederdaalde in de uiterlijke manifestatie van een duif en Jezus zalfde opdat hij de Christus zou zijn, Gods stem gehoord uit de hemel, zeggende: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd” (Matth. 3:13-17, NW). Aldus werd Jezus vanaf de schoot van zijn hemelse moeder, Gods vrouw of organisatie, geroepen om de Christus of Gezalfde te zijn en hem werd een naam gegeven opdat hij Jehovah’s Redder voor de mensheid zou zijn.
16. Hoe heeft Jehovah de mond van de Knecht als een scherp zwaard gemaakt?
16 De Knecht, en in feite de gehele gezalfde knecht-klasse, wordt uit Gods vrouw voortgebracht om een dienst te verrichten tegen Gods vijanden. Daarom heeft God de mond van de Knecht als een scherp zwaard gemaakt en hem tot een zuivere pijl gesteld. De apostel Paulus, die een lid van de knecht-klasse is, vertelt ons dat wij het „zwaard des geestes, dat wil zeggen, Gods woord”, dienen aan te nemen en dat ’het woord Gods levend is, kracht uitoefent en scherper is dan enig tweesnijdend zwaard en zelfs zover doordringt dat het de ziel en de geest scheidt’ (Ef. 6:17 en Hebr. 4:12, NW). De tong der goddelozen is gelijk een zwaard van kwaadsprekerij, laster en smaad, maar de tong van de Knecht en zijn volgelingen neemt Gods Woord op en maakt dus gebruik van het „zwaard des geestes”. Ze maakt het oordeel van de grote Rechter Jehovah tegen zijn vijanden bekend en stelt de verborgen gedachten van religieuze huichelaars aan de kaak. Ze doodt valse leerstellingen en menselijke overleveringen die Gods Woord krachteloos zouden maken. Dit zwaard der waarheid is een belangrijk onderdeel van de volledige wapenrusting waarin God voor zijn knecht-klasse voorziet, en de vijanden van Gods volk kunnen dit zwaard der waarheid niet wederstaan. Wanneer zijn knechten het gebruiken, verbergt hij hen in de schaduw van zijn hand. Dus al zijn zij buiten in de open strijd, dan worden zij toch nog steeds door hem beschermd.
17. Hoe heeft Jehovah hem als een zuivere pijl gesteld, verborgen in een pijlkoker?
17 Jehovah zendt de knecht-klasse, van verre, gelijk een zuivere pijl die van een boogpees is afgeschoten. De Zoon van God uit de hemel was in werkelijkheid het „Woord Gods”, zijn grote Woordvoerder, zodat in hem Jehovah’s Woord uitging. God heeft hem verborgen of opgeborgen gelijk een pijl in een pijlkoker, en hij heeft hem bewaard opdat hij ter bestemder tijd gebruikt zou kunnen worden. Op dezelfde wijze heeft hij de gehele knecht-klasse bewaard opdat deze op de juiste tijd gebruikt zou kunnen worden, op welk tijdstip hij hen door zijn geest aandrijft tegen de vijanden van waarheid, rechtvaardigheid en Gods koninkrijk. Door de werkzaamheden van de knecht-klasse wordt Gods Woord tegenwoordig wijd en zijd verbreid en zijn oordelen worden alom bekendgemaakt. — Ps. 127:4, 5.
18. Hoe en wanneer kon de knecht zeggen dat hij tevergeefs had gearbeid?
18 Doch hoe zou zulk een geëerde knecht kunnen zeggen: „Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdellijk toegebracht”? Wel, de naaste discipelen van de grote Knecht kunnen dat hebben gezegd toen hij aan de martelpaal stierf en zij allen bij hem vandaan werden verstrooid. Zelfs op de dag van zijn opstanding hoorde men twee van hen de opmerking maken: „Wij hoopten dat deze man was voorbestemd Israël te bevrijden” (Luk. 24:17-21, NW). Zij dachten dat Jehovah’s Knecht tevergeefs had gearbeid en al zijn kracht voor niets had toegebracht of verbruikt. In 1918, tijdens het hoogtepunt van de eerste Wereldoorlog, ontwikkelden er zich soortgelijke oorzaken waardoor de knecht-klasse ontmoedigd kon worden. De zichtbare organisatie van de knecht-klasse van Jehovah werd toen op boosaardige wijze aangevallen door politieke, religieuze en militaire vijanden; hun Bijbelse lectuur werd verboden, hun vrijheid van handelen werd in vele opzichten besnoeid en velen van hen werden gevangengezet, met inbegrip van belangrijke officiële leden van hun wettelijke Genootschap. Er bestond verdeeldheid binnen hun gelederen, hetgeen te wijten was aan opstandige en verraderlijke personen, en grote vrees en onzekerheid beangstigden hen en veroorzaakten dat zij onderworpen werden aan de macht van de vijand. Hun organisatie werd ontbonden, evenals toen Jeruzalem en haar tempel in 607 v. Chr. door de Babylonische horden werden vernietigd. Hun gebieden van activiteit waren verlaten gelijk het rijk van het koninkrijk Juda toen koning Zedekia en degenen van zijn onderdanen die in het leven waren gebleven, als bannelingen naar Babylon werden weggevoerd. De dingen lieten zich toen aanzien alsof de knecht-klasse voor niets had gewerkt, alsof zij hun krachten in Jehovah’s dienst voor niets hadden besteed.
HET OVERBLIJFSEL HET EERST BEVRIJD
19. Wiens diensten waren nu op dit punt nodig, zoals door Jesaja 49:5, 6 wordt aangetoond?
19 Nu was de grote Knecht van Jehovah nodig opdat hij er op zou toezien dat zijn knecht-klasse op aarde, zijn geestelijke Israëlieten, gerechtigheid verkreeg en werd beloond. De grote Knecht vertelt ons nu dat Jehovah hem vanaf de schoot van zijn „vrouw”, zijn hemelse organisatie, voor het volgende eerbare doel formeerde: „Maar nu, zoo spreekt Jahwe, die mij van mijn geboorte af zich ten dienaar [tot een Knecht] heeft gevormd, opdat ik Jakob tot hem bekeere, en Israël tot hem herzameld worde — geëerd was ik in Jahwe’s oog, en mijn god was mijn sterkte — hij spreekt: Het is te gering dat gij mij ten dienaar [Knecht] zoudt zijn om Jakobs stammen weder op te richten en Israëls gespaarden terug te brengen.” — Jes. 49:5, 6, LV.
20. Hoe heeft de grote Knecht derhalve ’Jakobs stammen weder opgericht’ en ’Israëls gespaarden teruggebracht’?
20 Op de dag van zijn opstanding begon Jezus zijn terneergeslagen en ontmoedigde discipelen nieuw leven in te blazen. Op de dag van het Pinksterfeest stortte hij Gods geest op hen uit en begon hen op te bouwen als een geestelijke organisatie. Hij deed hun geestelijke toestand bloeien als een roos. Zij waren eens gevangenen geweest van Babylons religieuze tegenhanger, namelijk, de afvallige Joodse religie, doch nu waren zij vrijgemaakt en zij werden tot Jehovah’s theocratische organisatie hersteld voor aanbidding en dienst. Tot dit overblijfsel van Joodse gelovigen, die gevangenen waren van het mystieke Babylon, zeide Jehovah’s grote Knecht: „Gaat uit.” Zij hadden in religieuze duisternis gezeten, en hij zeide tot hen: „Komt te voorschijn”; komt uit in het licht. Dit was een overblijfsel van natuurlijke afstammelingen van de getrouwe patriarch Jakob. Het werd dus gevormd door leden van alle stammen van Israël, Jakobs bijnaam. Derhalve trad de in de hemel verheerlijkte Jezus Christus op als Jehovah’s knecht en hij diende op een letterlijke wijze „om Jakobs stammen weder op te richten en Israëls gespaarden terug te brengen”.
21, 22. Hoe heeft deze Knecht sedert 1918 op soortgelijke wijze gehandeld ten aanzien van nog een ander overblijfsel?
21 Sedert 1918 n. Chr. is er een getrouw overblijfsel van geestelijke Israëlieten verschenen, want, zoals de Joodse Christelijke apostel Paulus zegt, „hij is niet een Jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, is. Maar hij is een Jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement.” — Rom. 2:28, 29, NW.
22 Gelijk het getrouwe Joodse overblijfsel van negentien eeuwen geleden, was dit tegenwoordige overblijfsel van geestelijke Israëlieten gedurende de eerste Wereldoorlog gebonden en door het mystieke Babylon tot gevangenen gemaakt. Zij zaten in de duisternis van geestelijke donkerheid, vrees en onzekerheid met betrekking tot Gods voornemen en zijn wil voor hen. Alleen Jehovah door bemiddeling van zijn grote knecht, de Koning Jezus Christus, kon hen helpen, evenals Jehovah’s knecht uit oude tijden, koning Kores van Perzië, de in Babylon gevangengehouden Israëlieten had geholpen. Jehovah had zijn grote Knecht juist voor dit bevrijdingswerk geformeerd. Hij had hem gegeven tot een verbond of pand voor de bevrijding van Zijn volk, en nu, sedert 1919, heeft hij zijn Knecht in het belang van deze bevrijding gebruikt. In dat jaar begon hij het overblijfsel van geestelijke Israëlieten naar buiten te leiden in vrijheid.
23. Hoe waren de woorden die Jehovah omtrent Christus Jezus heeft geuit, waarachtig, namelijk: „Gij zijt Mijn Knecht, Israël, door Welken Ik verheerlijkt zal worden”?
23 Zeer terecht had Jehovah tot Christus Jezus gezegd: „Gij zijt Mijn Knecht, Israël, door Welken Ik verheerlijkt zal worden” (Jes. 49:3). In vroegere tijden had Jehovah Jakob uitgekozen in plaats van zijn oudere tweelingbroer Ezau, om de Abrahamietische belofte te erven: „In uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden”, en hij veranderde Jakobs naam in Israël, hetgeen „regerend met God” betekent. En nu zegende Jehovah’s grote Knecht het overblijfsel van het geestelijke Israël door hen uit Babylons macht te bevrijden en hen vrij te maken zodat zij op de gehele aarde getuigen van Jehovah konden zijn. Door deze daad van zijn Knecht werd Jehovah verheerlijkt en werd de eer van zijn naam hoog gehouden. De vrijheid van het overblijfsel diende overal tot zijn heerlijkheid, want zij waren wegens hun getrouwheid een deel van de knecht-klasse geworden.
24. Hoe antwoordde Jehovah op Zions klacht dat zij was verlaten en vergeten?
24 Nu deze herstelling van de geestelijke kinderen van Gods vrouw, Zion, na de door hen ondervonden verwoestingen gedurende de eerste Wereldoorlog, aan de gang was, had zij geen reden nog langer zo te spreken als de profetie van Jesaja had voorzegd: „Maar Sion zegt: Jahweh heeft mij verlaten, de Heer mij vergeten!” Waarop Jehovah antwoordt: „Kan dan een vrouw soms haar kindje [haar zuigeling] vergeten, zich niet ontfermen over, den zoon van haar schoot? En al zou ook zij het vergeten, Ik, Ik vergeet u nooit! Zie, Ik heb u gegrift in de palm van mijn handen, en uw muren staan Mij steeds voor de geest! Die u uit uw puinen herbouwen,a snellen al toe, nu uw vernielers zijn weggetrokken. Sla uw ogen op, en zie rond: Zij zijn allen bijeen, en komen tot u!” (Jes. 49:14-18, PC). Sedert 1919 vatte het overblijfsel van geestelijke zonen van Gods organisatie Zion moed en maakte er haast mede de verwoeste zichtbare organisatie te herbouwen, de vrije en onbevreesde aanbidding van Jehovah te doen herleven en de bekendmaking van zijn koninkrijk onder Christus Jezus weer op te vatten. Aldus keerden zij met vreugde tot Zion terug, en Jehovah bewees aan Zion dat hij haar niet had vergeten doordat hij haar niet woest en afgebroken liet liggen. Zijn handen van macht, waarop haar geliefde naam was gedrukt of waarin deze naam was gegrift, werden actief met het doel haar te herbouwen en haar muren van bescherming op te trekken. Zijn grote Knecht Christus Jezus gaf haar geestelijke kinderen, die zich in het gevangenisstelsel van Babylon bevonden, het bevel: „Gaat uit”, en leidde hen vervolgens terug naar Zion. De duisternis van goddelijke afkeuring is van hen weggevloden, en thans verheugen zij zich in het licht van zijn gunst en goedkeuring.
[Voetnoten]
a In de Dode-Zee-Rol van Jesaja (DSIa) in het Hebreeuws, van de tweede eeuw v. Chr., staat „bouwers” in plaats van „zonen”, en zo luiden eveneens het Petropolitanus Hebreeuwse Manuscript van 916 n. Chr. en de Joodse Targoem in het Chaldeeuws en de Latijnse Vulgaat Vertaling. Bovendien brengt de Griekse Septuaginta Vertaling in deze tekst de gedachte van bouwers tot uitdrukking.