Waaraan kunnen wij oprecht berouw herkennen?
„INDIEN wij de bewering uiten: ’Wij hebben geen zonde’, misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons.” De apostel Johannes schreef dit in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening aan medechristenen, en door de uitdrukking „wij” te gebruiken, sloot hij zichzelf erbij in. — 1 Joh. 1:8.
Zijn wij ware christenen? Dan hebben wij, nog voordat wij als discipelen van Gods Zoon werden gedoopt, ’berouw gehad en ons omgekeerd’ van de verkeerde handelwijze die wij hadden gevolgd. Hierdoor konden wij ’een verzoek aan God doen om een goed geweten’ en door middel van het zonden verzoenende offer, ofte wel „zondoffer”, van zijn Zoon met Hem verzoend worden (Hand. 3:19, 26; 1 Petr. 3:21; 2 Kor. 5:19-21, voetnoot Engelse uitgave). Daarmee houdt de noodzaak berouw te hebben echter niet op. Johannes’ woorden tonen aan dat wij, aangezien wij onvolmaakt en door overerving zondig zijn, toch zonden begaan. In de meeste gevallen zullen deze niet van ernstige aard zijn, maar een christen kan ook in een ernstige zonde vervallen. In beide gevallen moet hij berouw hebben en God om vergeving vragen.
VERGEVING VAN ERNSTIGE ZONDEN
Een christen kan al te veel zelfvertrouwen krijgen en vergeten dat „wie . . . denkt te staan, moet oppassen dat hij niet valt” (1 Kor. 10:12). Of een christen kan zwak en kwetsbaar voor verzoeking worden doordat hij Gods voorzieningen om geestelijk sterk en gezond te blijven en om zich tegen Satans aanvallen te verdedigen niet ten volle waardeert. Het kan zijn dat hij een ernstige zonde begaat en wat dan? Wat dient hij nu te doen?
Hij kan erdoor gebaat zijn te onderzoeken wat David deed. In de tweeëndertigste Psalm — misschien geschreven na Davids ernstige zonde waarbij Bathséba en Uría waren betrokken — zei David: „Toen ik bleef zwijgen, teerden mijn beenderen weg door mijn gekerm de gehele dag. Ten slotte beleed ik u mijn zonde, en mijn dwaling bedekte ik niet. Ik zei: ’Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen aan Jehovah.’ En gijzelf hebt de dwaling van mijn zonden vergeven. . . . Daarom zal iedere loyale persoon tot u bidden op zulk een tijd slechts dat gij te vinden zijt” (Ps. 32:3, 5, 6). Wanneer wij het uitstellen Jehovah om vergeving te vragen, worden wij alleen maar langer door een slecht geweten gekweld. Spreuken 28:13 geeft dan ook de raad: „Wie zijn overtredingen bedekt, zal geen succes hebben, maar wie ze belijdt en laat, zal barmhartigheid worden betoond.” Ja, onze verhouding tot God is te kostbaar om hem niet om vergeving en barmhartigheid te vragen. Wij dienen dit snel te doen door bemiddeling van zijn Zoon als onze „helper bij de Vader”. — 1 Joh. 2:1.
Een berouwvol persoon kan echter nog meer doen. Het zou nu verstandig zijn naar de geestelijk „oudere mannen” van de gemeente toe te gaan. Waarom? Hebben zij de macht vergeving van God voor de begane zonde te verkrijgen, of kunnen zij als middelaars tussen de zondaar en God optreden? Neen. De persoon tegen wie is gezondigd, kan vergeving schenken. Nog iets: Alleen God kan vergeving schenken voor een zonde tegen zijn wet, en onze enige middelaar is zijn Zoon. — 1 Joh. 1:9; 2:1, 2; Hebr. 4:14-16.
Maar zei Paulus niet dat de broeders in Korinthe een gemeentelid die een ernstige zonde had begaan en berouw had, moesten ’vergeven’? Inderdaad, maar hun ’vergeving’ was duidelijk geen vergeving van het overtreden van Gods wet zelf. Het was veeleer vergeving van de last, smaad en droefheid die de daad de gemeente had bezorgd. (Vergelijk 2 Korinthiërs 2:5-10; 7:11.) Op soortgelijke wijze kunnen wij individueel ’anderen hun overtredingen tegen ons vergeven’. — Matth. 6:14, 15.
Waarom dan naar deze ouderlingen toe te gaan? Om hun hulp als aangestelde herders in te roepen. Als iemand zondigt, bewijst dit dat hij geestelijk ziek is. Aantonend wat noodzakelijk is, zegt de discipel Jakobus: „Belijdt elkaar . . . openlijk uw zonden en bidt voor elkaar, opdat gij gezond gemaakt moogt worden. De smeking van een rechtvaardige heeft, als ze in werking is, veel kracht.” — Jak. 5:16.
Ja, de reden waarom men naar deze oudere broeders moet gaan, is om bij het „gezond” worden, het herkrijgen van geestelijke gezondheid en kracht, te worden geholpen. Het behoort tot hun werk als herders deze hulp te bieden. (Vergelijk Ezechiël 34:4, 16; Hebreeën 12:12, 13.) Er is echter nog een andere reden.
Deze broeders stellen zich ook ten doel de geestelijke gezondheid van de gemeente als geheel te beschermen en haar ervoor te behoeden geïnfecteerd te worden. Zij stellen zich eveneens ernstig ten doel de gemeente te helpen een juiste positie voor het aangezicht van God en alle mensen te behouden en in geen enkel opzicht een schande voor Jehovah’s naam te worden. Wij trachten terecht met zulke personen samen te werken en hen bij hun taak te helpen.
In plaats dat iemands overtreding de ouderlingen die het rechterlijke comité vormen via een andere bron ter ore komt en zij daardoor gedwongen worden de overtreder te vragen of hij oprecht berouw heeft en wel of niet met zijn verkeerde gedrag is opgehouden, toont zo iemand een juiste geest als hij hun dit uit zichzelf vertelt. „Want zij waken over uw ziel als mensen die rekenschap zullen afleggen” aan God. Wij kunnen ons dus in het volste vertrouwen aan zulke personen onderwerpen. — Hebr. 13:17; Hand. 20:28-30, 35; 1 Thess. 5:12-15, 23.
Deze ouderlingen willen zich er vanzelfsprekend met zorg van vergewissen of de overtreder oprecht berouw heeft en of hij, om zijn eigen bestwil en voor het welzijn van de rest van de gemeente, nu rechte paden voor zijn voeten maakt. Alleen als bewezen is dat de zondaar oprecht berouw heeft, kunnen zij er zeker van zijn dat God hem heeft vergeven en ’zijn zonde niet in rekening heeft gebracht’ (Rom. 4:8). Als dit niet het geval is, zouden zij zich verplicht kunnen voelen zo iemand als een gevaar voor de geestelijke gezondheid van de gemeente en haar juiste positie voor het aangezicht van God uit de gemeenschap te sluiten.
Ja, of de gemeente iemand wel of niet uitsluit, wordt niet bepaald door de ernst van de overtreding, noch door de slechte publiciteit die deze misschien heeft bezorgd, maar door het wel of niet aanwezig zijn van oprecht berouw. Indien hij werkelijk berouwvol is, zal de gemeente hem nooit uitsluiten enkel om de gevoelens van een bepaald persoon of het publiek in het algemeen tevreden te stellen. Wel zouden zij het waarschijnlijk noodzakelijk vinden de zondaar in geval van een grove overtreding ernstig en in het openbaar terecht te wijzen en hij zou ongetwijfeld lange tijd, misschien jarenlang, geen verantwoordelijkheid in de gemeente krijgen, maar zij zouden iemand die oprecht berouw had net zo min in de steek laten als God David verliet toen hij nederig berouw toonde over zijn ernstige zonde. Zij volgen God in zijn loyale liefde, zijn liefderijke goedheid, na. — 2 Sam. 22:50, 51; 1 Kon. 8:22-26; Ps. 51:17.
Hoe kunnen de ouderlingen van het rechterlijke comité zich ervan vergewissen dat degene die een ernstige overtreding heeft begaan oprecht berouw heeft? Hoe kunnen wij er, wat dat betreft, zelf zeker van zijn dat ons berouw oprecht is en dusdanig dat het God behaagt?
DROEFHEID VAN DE WERELD OF GODVRUCHTIGE DROEFHEID?
Het is dus duidelijk dat een christen die zondigt, droefheid, wroeging en spijt dient te voelen. Maar toch zijn deze gevoelens op zich geen zekere maatstaf voor de oprechtheid van het berouw. De vraag is: Waarom voelt de zondaar zulk een droefheid, wroeging en spijt? Wat is de drijfveer van deze gevoelens?
De apostel toont aan hoe belangrijk het is dit vast te stellen wanneer hij schrijft: „Want op godvruchtige wijze bedroefd te zijn, veroorzaakt berouw dat tot redding leidt en waarover men geen spijt heeft, maar de droefheid van de wereld veroorzaakt de dood” (2 Kor. 7:10). Het is dus een kwestie van leven of dood dat onze drijfveer juist is. Droefheid van de wereld vloeit niet voort uit geloof en liefde voor God en rechtvaardigheid. Ze is geboren uit spijt ten gevolge van mislukking, teleurstelling, materieel of sociaal verlies, het vooruitzicht straf te ondergaan of schande te verduren. Droefheid van de wereld betreurt de onaangename gevolgen die zondigen meebrengt. Ze treurt echter niet over de zonde zelf, of over de smaad die deze op God brengt. — Vergelijk Jeremia 6:13-15, 22-26.
Kaïn uitte een dergelijke droefheid. Toen God het vonnis over Kaïn uitsprak, voelde hij zich werkelijk bedroefd — om zichzelf, wegens de sombere toekomst die hij voorzag. Hij betuigde echter geen spijt over de daad zijn broer te hebben vermoord. — Gen. 4:5-14.
Esau verkocht ondankbaar zijn geboorterecht aan zijn broer Jakob. Toen Esau later vernam dat Jakob de profetische zegen als eerstgeborene van zijn vader Isaäk had ontvangen, „brak hij in een buitengewoon luid en bitter geschreeuw los”. Met tranen zocht hij berouw — niet zijn eigen maar zijn vaders berouw door te trachten Isaäk ervan te overtuigen dat hij ’berouw’ moest hebben van, of ’een verandering van geest’ moest ondergaan ten aanzien van de zegen die hij had geschonken. Esau betreurde niet zijn materialistische houding die hem ertoe had gebracht ’zijn geboorterecht te verachten’. Hij betreurde het verlies aan voordelen die dit hem nu ging kosten. God zei: „Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat.” — Gen. 25:29-34; 27:34; Hebr. 12:16, 17; Rom. 9:13.
Dat God nooit behagen zal scheppen in een halfslachtige houding in deze kwestie wordt duidelijk gemaakt door Hosea’s profetie. Met betrekking tot Israël zegt hij: ’Wanneer zij erg in benauwdheid verkeren, zoeken zij God.’ Maar de berouwvolle uitingen die zij deden, waren van korte duur. „De liefderijke goedheid van ulieden [is] als de morgenwolken . . . en als de dauw die vroeg heengaat.” — Hos. 5:15; 6:1-4.
Hosea 7:14-16 onthult vervolgens de voornaamste factor die, zelfs thans, in veel uitingen van berouw ontbreekt, zeggende: „Zij riepen niet tot mij om hulp met hun hart, hoewel zij bleven jammeren op hun bed. Wegens hun koren en zoete wijn bleven zij rondhangen . . . Zij nu keerden terug, niet tot iets hogers . . .” Zij werden er uit zelfzucht toe gedreven om in tijd van moeilijkheden om verlichting te „jammeren” en als zij verlichting kregen, gebruikten zij de gelegenheid niet om hun verhouding tot God te verbeteren en te versterken door zich nauwgezetter aan zijn hoge maatstaven te houden (Jak. 4:3). Hosea zegt dat zij als een „slappe boog” waren, een die nooit doel treft (Hos. 7:16; Ps. 78:57). Hun berouw kwam niet werkelijk uit het hart. — Joël 2:12, 13.
WAARDOOR OPRECHT BEROUW WORDT TEWEEGGEBRACHT
De droefheid die met oprecht berouw gepaard gaat, heeft een heel andere drijfveer dan de droefheid van de wereld. Men heeft het vurige verlangen weer in Gods gunst te komen, een verlangen dat wordt aangedreven door een liefde voor hem die voortspruit uit het feit dat men hem en zijn schitterende hoedanigheden en rechtvaardige voornemens kent. Waardering voor zijn goedheid en grootheid maakt dat oprecht berouwvolle zondaars hevige wroeging voelen dat zij smaad op zijn naam hebben gebracht. Naastenliefde maakt dat zij ook berouw hebben over het kwaad dat zij anderen hebben aangedaan, het slechte voorbeeld dat zij hebben gegeven, het leed dat zij hebben veroorzaakt en misschien de wijze waarop zij de reputatie van Gods volk bij buitenstaanders hebben bezoedeld, waardoor zij mensen beletten de ware gemeente van God te herkennen. Deze dingen, en niet enkel de schande van ’ontdekt’ te zijn, of het vooruitzicht van streng onderricht, zijn er de oorzaak van dat zij zich ’gebroken van hart’ en ’verbrijzeld van geest’ voelen. — Ps. 34:18.
Maar berouw (Gr. metanoia) houdt ook een ’verandering van geest’ of ’verandering van wil’ in. Wil berouw oprecht zijn, dan moet hierbij ook zijn betrokken dat de slechte handelwijze als iets weerzinwekkends, als iets gehaats, wordt afgekeurd (Ps. 97:10; Rom. 12:9). Dit gaat gepaard met een liefde voor rechtvaardigheid die maakt dat de berouwvolle christen vastbesloten is voortaan aan zijn rechtschapenheid vast te houden. Zonder deze haat voor het slechte en liefde voor rechtvaardigheid, zou ons berouw geen werkelijke kracht hebben en niet worden gevolgd door wat de apostel Paulus „werken . . . die bij berouw passen” noemde (Hand. 26:20). Koning Rehábeams geval illustreert dit. Nadat hij zich eerst onder Gods toorn had vernederd, ging hij weer doen wat slecht was. Waarom? Omdat hij „zijn hart er niet standvastig op gericht [had] Jehovah te zoeken”. — 2 Kron. 12:12-14.
De leden van de Korinthische gemeente toonden dat zij op zulk een ’godvruchtige wijze bedroefd’ waren. Toen zij door Paulus berispt werden omdat zij iemand in hun midden hadden geduld die goddeloosheid beoefende, reageerden zij gunstig en corrigeerden de situatie. Zij bewezen hun droefheid over hun verkeerde handelwijze niet alleen door vrees maar door een „grote ernstige toewijding . . . ja, zuivering [hunner] zijds . . . ja, verontwaardiging [over de smaad die de handelwijze van de overtreder had gebracht], . . . ja, verlangen, ja, ijver, ja, het herstellen van het onrecht!” (2 Kor. 7:11) Ouderlingen kunnen thans dus naar dezelfde hoedanigheden uitzien in degenen die tegen hen zeggen dat zij berouw hebben over het kwaad dat zij hebben gedaan.
ONVOLMAAKTHEID BEHOEFT NIET DE VREUGDE TENIET TE DOEN
Zonden kunnen natuurlijk verschillen wat de ernst ervan betreft. In plaats van de een of andere grote zonde, zoals hoererij, overspel of diefstal, te hebben begaan, beseffen wij misschien dat wij ons er schuldig aan hebben gemaakt „hovaardige ogen” te hebben of „blijk [te] geven van begunstiging”, dingen die God zeer mishagen (Spr. 6:16, 17; Jak. 2:9). En als het op het gebruik van de tong aankomt: „Wij allen struikelen vele malen” door dingen te zeggen waarvan wij later beseffen dat ze onverstandig, onvriendelijk, liefdeloos en onchristelijk waren (Jak. 3:2, 8-13). Vinden wij het belangrijk dat onze verhouding tot God geen schade lijdt? Dan moeten wij ’berouw hebben en ons omkeren’, en hem om vergeving vragen.
Maar dienen wij dan, aangezien onze onvolmaaktheid dagelijks op de een of andere manier aan de dag treedt, in een voortdurende toestand van droefheid te verkeren en onafgebroken wroeging te voelen? Beslist niet.
In de opsomming van de vruchten van Gods heilige geest, plaatst de apostel „vreugde” vlak achter „liefde” (Gal. 5:22). De psalmist zegt: „Indien gij op dwalingen zoudt letten, o Jah, o Jehovah, wie zou stand kunnen houden?” (Ps. 130:3) Wij kunnen vreugdevol zijn en in plaats daarvan bedenken dat „Jehovah . . . barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid [is]. . . . Want hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn”. — Ps. 103:8-14.
Het erkennen van onze fouten dient ons echter wel nederig te stemmen en ons te helpen bescheiden te blijven en barmhartig jegens anderen te zijn. Als wij God dan om vergeving van onze dagelijkse zonden bidden, zal hij behagen scheppen in ons gebed en kunnen wij er zeker van zijn dat wij in een goede verhouding tot hem staan. — Fil. 4:4-7.