Ongedeerd blijven terwijl duizenden als slachtoffers vallen
„Duizend zullen er zelfs aan uw zijde vallen en tienduizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.” — Ps. 91:7.
1. Hoe bezat de psalmist, toen hij Jehovah met een machtige vogel vergeleek, Gods zienswijze zoals die door bemiddeling van Mozes tot uitdrukking was gebracht?
TOEN de geïnspireerde schrijver van Psalm 91 Jehovah God met een vogel met krachtige vleugels vergeleek, bezat hij Gods eigen zienswijze. Nadat God het volk Israël naar de berg Sinaï had gebracht, gebood hij Mozes tot hen te zeggen: „Gij hebt zelf gezien wat ik de Egyptenaren gedaan heb, om u op arendsvleugels te kunnen dragen en tot mij te brengen” (Ex. 19:4). Veertig jaar later inspireerde Hij Mozes voor Israël te zingen: „Juist zoals een arend zijn nest opwekt, boven zijn jongen blijft zweven, zijn vleugels spreidt, ze opneemt, ze draagt op zijn wieken, zo bleef Jehovah alleen hem leiden, en er was geen buitenlandse god bij hem.” — Deut. 32:11, 12.
2, 3. (a) Hoe wordt er in Openbaring hoofdstuk twaalf, in verband met Gods hemelse „vrouw”, een vergelijking getrokken tussen God en een machtige vogel? (b) Welke vogel kunnen wij derhalve in gedachten hebben wanneer wij nu Psalm 91:4 lezen?
2 Volgens het profetische beeld van Openbaring 12:6, 14 schonk God Zijn hemelse „vrouw”, nadat zij het Messiaanse koninkrijk had voortgebracht en voor afzondering naar de „wildernis” moest vluchten, de mogelijkheid om snel te vliegen: „Aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven, om naar de wildernis te vliegen, naar haar plaats; daar wordt zij buiten het gezicht van de slang gevoed gedurende een tijd en tijden en een halve tijd.” Wat een schitterende vergelijking wordt er aldus getrokken tussen Jehovah God en de „grote arend”, de koning van de vogels, de meester van het luchtruim, de monarch van de lucht!
3 Wij kunnen deze koninklijke vogel derhalve in gedachten hebben wanneer wij vervolgens de geïnspireerde woorden van Psalm 91:4 lezen: „Met zijn wieken zal hij de toegang tot u versperren, en onder zijn vleugels zult gij een toevlucht zoeken. Zijn trouw zal een groot schild en bolwerk zijn.”
4. (a) Wat zijn de „wieken” van een vogel, en wat kan een oudervogel ermee doen? (b) Voor wie is de toegang tot ons versperd doordat Gods uitgespreide „wieken” ons bedekken?
4 De „wieken” zijn de vleugels of vlerken van een vogel, waaronder hij zijn jongen kan bedekken en ter bescherming dicht tegen zijn lichaam kan houden. Op deze wijze kan de vogel alle roofdieren ver van zijn jongen vandaan houden. Ook wij kunnen, als hulpeloze jonge vogels, dekking zoeken onder de uitgespreide wieken van de beschermende symbolische vogel, Jehovah God, en aldaar kunnen wij ons in geestelijke zekerheid verheugen. Het is precies zoals de psalmist David tot Jehovah zei: „Allen die hun toevlucht tot u nemen, zullen zich verheugen; tot onbepaalde tijd zullen zij een vreugdegeroep aanheffen. En gij zult de toegang tot hen versperren, en zij die uw naam liefhebben, zullen uitbundige vreugde in u hebben” (Ps. 5: opschrift, 1, 11). Aangezien degenen die ons geestelijke schade willen toebrengen, de toegang tot ons versperd vinden, kunnen zij ons geen kwaad doen. Zij kunnen ons niet van Gods organisatie wegrukken. De grote „vogelvanger”, Satan de Duivel, wordt op een afstand gehouden.
5. Waar is de enige veilige toevlucht, ver van Satans organisatie, en hoe werd dit schitterend geïllustreerd in het geval van Ruth?
5 Als in gevaar gebrachte jonge vogels kunnen wij naar geen andere plaats voor veiligheid vluchten dan naar de Almachtige God. „En onder zijn vleugels zult gij een toevlucht zoeken” (Ps. 91:4). Aangezien er slechts twee organisaties bestaan, Gods organisatie en Satans organisatie, is het alleen mogelijk uit Satans organisatie bevrijd te worden en een veilige toevlucht te vinden wanneer wij in Gods organisatie van geestelijke zekerheid worden gebracht. Hoe schitterend werd dit geïllustreerd in het geval van de Moabitische Ruth, die de valse goden van Moab verliet en met haar schoonmoeder Naomi, die weduwe was, naar Israël ging! Uit waardering zei Boaz, die later Ruths echtgenoot werd, tot haar: „Moge Jehovah uw handelwijze belonen, en moogt gij een volmaakt loon krijgen van Jehovah, de God van Israël, onder wiens vleugels gij toevlucht zijt komen zoeken” (Ruth 2:12). Als beloning koos Jehovah Ruth uit als vrouw voor Boaz, ten einde haar deel te laten uitmaken van de geslachtslijn die tot Jezus Christus voerde. — Matth. 1:5-25.
6. Onder wiens „vleugels”, afgezien van Jehovah’s „vleugels”, vinden Jehovah’s aanbidders terzelfder tijd geestelijke zekerheid?
6 Jezus Christus zelf maakte gebruik van dit beeld van een vogel en zijn jongen toen hij tot de stad Jeruzalem zei, die hem als de Messías verwierp: „Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gijlieden hebt het niet gewild” (Matth. 23:37). In het boek Klaagliederen (4:20) wordt over Jehovah’s Gezalfde of Messías gesproken als over „de adem van onze neusgaten, de gezalfde van Jehovah, . . . degene van wie wij hebben gezegd: ’In zijn schaduw zullen wij onder de natiën leven’”. De geestelijke Israëlieten en hun aardse metgezellen, die toevlucht zoeken onder de „vleugels” van Jehovah, zoeken thans dus ook beschermende dekking onder Jehovah’s Messías, de Heer Jezus Christus, net als kuikens onder de vleugels van een hen. De toevlucht die zij daar in verband met geestelijke zekerheid zoeken, zal voor hen niet op een teleurstelling uitlopen.
DE REDEN WAAROM WIJ VRIJ KUNNEN ZIJN VAN VREES VOOR GEESTELIJKE SCHADE
7, 8. Welke hoedanigheid van Jehovah is als een groot schild voor ons, en hoe wordt Hij erdoor gekenmerkt?
7 Wanneer de psalmist een verdere beschrijving geeft van de bescherming die wij op het gebied van geestelijke zekerheid genieten, verlaat hij het beeld van de vogelwereld en wendt hij zich tot het beeld van de oorlogvoering. Terwijl de psalmist verder naar de Allerhoogste verwijst, voegt hij hieraan toe: „Zijn trouw zal een groot schild en bolwerk zijn.” — Ps. 91:4.
8 Gods trouw wordt in verband gebracht met zijn liefderijke goedheid (Ps. 40:10, 11; 57:3; 61:7; 86:15). Hij erkent zijn verplichting om trouw te zijn jegens degenen die hem aanbidden en zich op hem verlaten. Dit vormt een kenmerk van Zijn troon (Spr. 20:28). Hij komt zijn beloften jegens ons altijd getrouw na. Hij betoont zich trouw met betrekking tot zijn naam Jehovah en hij wordt wat hij ten behoeve van ons moet worden. Deze hoedanigheid van Hem dient tot onze geestelijke bescherming. Ze is als een groot schild voor ons en Hij wordt voor ons als een schilddrager. Zijn getrouwheid blijkt uit zijn getrouwe en loyale optreden ten behoeve van ons. Aldus beschermt hij ons.
9. Hoe dient Jehovah’s trouw als een „groot schild”, en wat moet er van onze zijde mee samengaan?
9 Dit schild van goddelijke trouw houdt de vurige pijlen of brandende projectielen van de Grote Tegenstander tegen en weert ook de slagen of uitvallen van het vijandelijke zwaard af. Wij kunnen ons op Gods beschermende trouw verlaten. Wij móeten ons erop verlaten en er geloof in stellen. Ze gaat samen met ons geloof, dat zelf ook als het „grote schild” dient te zijn dat tot de „volledige wapenrusting” behoort die God voor ons verschaft (Ef. 6:11-16). Ons geloof in „zijn” (Gods) met een schild te vergelijken trouw zal ons van vrees bevrijden. — Gen. 15:1; Ps. 84:11.
10. Wat voor verdedigingswerk is een bolwerk, en hoe is Gods trouw voor ons als een bolwerk?
10 Een bolwerk biedt een veel grotere bescherming dan een schild. In de oorlogvoering is het een verdedigingswal die rondom een positie die behouden moet blijven, wordt opgeworpen. Aldus wordt er als het ware tot de overland optrekkende vijand gezegd: „Tot zover mag je gaan maar niet verder!” Zo kan ook Gods trouw worden bezien. Zijn trouw is zeer noodzakelijk in deze tijd, die in Openbaring wordt beschreven als de tijd waarin de grote Slang, Satan de Duivel, oorlog voert tegen het overblijfsel van het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”. Achter het bolwerk van Gods trouw kunnen wij krachtig standhouden en met succes het hoofd bieden aan de stormloop en aanval van onze geestelijke vijanden. Dit goddelijke bolwerk is onneembaar; laten wij er dus achter verschanst blijven. Overeenkomstig Gods trouw, loyaliteit en getrouwheid zal hij ons in deze dag van geestelijke strijd nooit in de steek laten. Zijn „bolwerk” verzekert ons van de Overwinning!
11. Door de geest van welk gebod wordt de psalmist er logischerwijs toe bewogen de woorden in Psalm 91:5, 6 uit te spreken?
11 De geest van het goddelijke gebod „Vreest niet!” beweegt de psalmist ertoe op logische wijze verder te redeneren en te zeggen: „Gij zult niet bevreesd zijn voor iets angstwekkends in de nacht, noch voor de pijl die vliegt op de dag, noch voor de pestilentie die rondwaart in het donker, noch voor het verderf dat een gewelddadige plundering aanricht op de middag.” — Ps. 91:5, 6.
12. Waardoor wordt de angst die men in het nachtelijk donker voelt, vergroot, en welke bijzonderheid omtrent Jehovah’s gedrag ’s nachts verwijdert de angst voor vreeswekkende dingen gedurende de nacht?
12 Het nachtelijk donker vergroot gewoonlijk de angst die in een gevaarlijke omgeving of in een tijd van gevaar wordt gevoeld, aangezien men in de duisternis geen op de loer liggende vijand of schadelijke voorwerpen kan zien. Maar alhoewel wij ons in een periode van morele duisternis en in de geestelijke dikke donkerheid van de aardse nationale groepen bevinden, wordt Jehovah nooit slaperig en valt hij nooit als beschermer van zijn volk in slaap (Jes. 60:2; Ps. 121:4). De goddeloze dingen die Zijn vijanden in het geheim, als onder de bedekking van de duisternis, trachten te doen, ontglippen dus nooit aan zijn aandacht. Wij behoeven niet bevreesd te zijn voor de heimelijke verschrikkelijke of vreesaanjagende dingen door middel waarvan de vijand onze geestelijke gezindheid tracht te schaden en te vernietigen. Met een krachtig vertrouwen kunnen wij Davids woorden in Psalm 64:1, 2 overnemen: „Hoor, o God, mijn stem in mijn bezorgdheid. Moogt gij tegen de angstaanjaging van de vijand mijn leven beveiligen. Moogt gij mij verbergen voor het vertrouwelijke gesprek der boosdoeners, voor het tumult van de beoefenaars van wat schadelijk is.”
13. Ook al voelen wij geen vrees, wat moeten wij dan toch doen terwijl wij ons op God verlaten?
13 Wij kunnen ervan overtuigd zijn dat de angstwekkende dingen die de vijanden heimelijk in hun vertrouwelijke gesprekken beramen, hun doel zullen missen wanneer ze plotseling tegen ons worden gebruikt. Hoewel wij zulke dingen uit verborgen bronnen niet vrezen, dienen wij nooit onze waakzaamheid te laten verslappen, terwijl wij ons voortdurend op de God van trouw blijven verlaten.
14. Hoe komt het dat wij de „pijl die vliegt op de dag” niet vrezen?
14 Er zijn echter ook gevaren op de dag, wanneer wij dreigende dingen kunnen zien. Hoewel wij zulke dingen verwachten en ons er bewust van zijn, dienen wij niet verlamd te geraken van vrees. In deze tijd van geestelijke oorlogvoering „zult [gij] niet bevreesd zijn voor iets angstwekkends in de nacht, noch voor de pijl die vliegt op de dag” (Ps. 91:5). Hoe komt dit? Het komt doordat wij ons achter het „grote schild” van Jehovah’s trouw, loyaliteit en getrouwheid bevinden, welk schild de uitwerking van de vliegende vijandelijke pijlen teniet kan doen. Overdag is de tijdsperiode waarin pijlen nauwkeurig gericht kunnen worden.
15. Wat zijn de ’pijlen’ die op de dag vliegen, en wie zijn de boogschutters?
15 In de geestelijke oorlogvoering die tegen ons wordt gevoerd, zijn deze ’pijlen’ ongerechtvaardigde mondelinge aanvallen, valse beschuldigingen, leugenachtige propaganda, kwaadaardige lasteringen, grove onjuiste voorstellingen, gewelddadige intimiderende bedreigingen en een onjuiste toepassing van de wet door rechtbanken, ja, het stichten van onheil onder schijn van recht, ’het beramen van moeite’ tegen de onschuldigen ’op gezag der verordening’! (Ps. 94:20) De gezalfde David beschrijft in Psalm 64:3-5 de vijandelijke boogschutters als degenen „die hun tong hebben gescherpt net als een zwaard, die hun pijl, bittere taal, hebben aangelegd om uit verborgen plaatsen op de onberispelijke te schieten. Plotseling schieten zij op hem en vrezen niet. Zij houden het bij slechte taal; zij hebben het erover, valstrikken te verbergen. Zij hebben gezegd: ’Wie ziet ze [de valstrikken]?’”
16. Hoe is het Jehovah’s getuigen, die zich achter Zijn „grote schild” bevinden, ondanks zulke vijandelijke ’pijlen’ vergaan?
16 Ondanks al zulke figuurlijke ’pijlen’ die sinds het jaar 1919 overdag tegen Jehovah’s christelijke getuigen zijn afgevuurd, zijn zij niet opgehouden met hun aanbidding van de ene levende en ware God of met het bekendmaken van het goede nieuws van zijn Messiaanse koninkrijk over de gehele wereld. Het is geweest zoals Jehovah tot degenen die thans tot zijn organisatie behoren, heeft gezegd: „Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben, en elke tong die tegen u zal opstaan in het gericht, zult gij veroordelen” (Jes. 54:17). Onbevreesd voor de vijandelijke ’pijlen’ zijn Jehovah’s getuigen achter Jehovah’s „grote schild” voorwaarts gegaan, terwijl de vijandelijke boogschutters bedriegers zijn gebleken en Jehovah’s aanbidders zijn gerechtvaardigd en geestelijk levend zijn gebleven.
17, 18. Uit welke bron komt de „pestilentie die rondwaart in het donker” voort, vooral voor wie is ze bedoeld, en wie laten niet toe dat ze waardoor wordt genezen?
17 De psalmist vergelijkt nogmaals de duisternis met het licht en de gevaren die met elk ervan verbonden zijn, als hij zegt: „Gij zult niet bevreesd zijn . . . voor de pestilentie die rondwaart in het donker, noch voor het verderf dat een gewelddadige plundering aanricht op de middag.” — Ps. 91:5,6.
18 De hier genoemde „pestilentie” is evenmin als die van 91 vers drie een pestilentie die door Jehovah over zijn aardse vijanden of over degenen die Hem ongehoorzaam zijn, wordt gebracht. Het is een wereldse pestilentie die in het donker van de in moreel en religieus opzicht zieke wereld wordt voortgebracht. Ze heeft ten doel niet alleen wereldlingen aan te tasten en op het ziekbed te werpen, maar vooral Jehovah’s aanbidders. Ze waart rond in het morele, maatschappelijke, politieke en religieuze „donker” van deze wereld, die zich in de nacht van haar naderende ondergang bevindt, terwijl de mensen van de wereld het door pestilentie bezwangerde duister niet laten verdrijven door de „zon der rechtvaardigheid”, die „genezing in haar vleugelen”, haar genezende stralen, heeft (Mal. 4:2). Bovendien wordt ons in 2 Korinthiërs 4:4 gezegd dat „de god van dit samenstel van dingen de geest van de ongelovigen heeft verblind opdat het verlichtende licht van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, niet zou doorschijnen”.
19, 20. Wat is de hier genoemde „pestilentie”, en hoe wordt de verbreiding ervan bevorderd?
19 De hieruit voortspruitende duisternis draagt tot de verbreiding van de figuurlijke „pestilentie” bij. De verschrikkingen van de duisternis worden nog verergerd doordat deze pestilentie in het donker toeslaat, dat wil zeggen, gedurende de situatie waarin de geest en het hart van de mensen verduisterd is met betrekking tot de ware God en zijn persoonlijkheid, zijn voornemen en zijn liefderijke voorzieningen. Onder deze omstandigheden veroorzaakt de pestilentie derhalve een doodzieke geestes- en hartetoestand onder degenen die erdoor zijn aangetast (1 Tim. 6:4). Het is daarom duidelijk dat de figuurlijke „pestilentie” betrekking heeft op de door demonen geïnspireerde morele en religieuze leerstellingen die via menselijke werktuigen afkomstig zijn van de krachten die in Efeziërs 6:12 „de wereldheersers van deze duisternis, . . . de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” worden genoemd.
20 Dat deze geestelijk zieke demonenengelen hun ongezonde leerstellingen onder zogenaamde christenen zouden propageren, schreef de apostel Paulus aan Timótheüs: „In latere tijdsperioden [zullen] sommigen . . . afvallen van het geloof, aandacht schenkend aan misleidende geïnspireerde uitspraken en leringen van demonen, door de huichelarij van mensen die leugens spreken.” — 1 Tim. 4:1, 2.
21. Hoe ver is deze in het donker rondwarende „pestilentie” verbreid?
21 In overeenstemming met de profetie heeft deze pestilentie van door demonen geïnspireerde morele en religieuze leerstellingen, met inbegrip van onbijbelse, door mensen gemaakte tradities, zich buiten het heidendom in de gehele christenheid verbreid. Op deze wijze zijn de kerkgaande mensen van de christenheid erdoor besmet en in zulk een zieke religieuze toestand geraakt, waardoor hun redding in gevaar is gekomen. Maar God heeft ons tegen het pestilentie voortbrengende „donker” beschermd door ons te verlichten.
22. Wat kunnen wij redelijkerwijs met betrekking tot de aard van „het verderf dat een gewelddadige plundering aanricht op de middag” aannemen?
22 Hoe staat het echter met „het verderf dat een gewelddadige plundering aanricht op de middag”, waarvoor de ware christenen achter het „grote schild” van Gods „trouw” niet bang zijn? De middag, het helderste gedeelte van een zonnige dag, is rechtstreeks tegenovergesteld aan het donker van de nacht (Job 11:17). Toch gaat de helderheid en warmte van deze „middag” gepaard met een „plundering”, een „verderf” dat wordt aangericht. Het hier genoemde „verderf” loopt in de tekst parallel met de zinsnede de „pijl die vliegt op de dag”. Het wordt evenwel niet beschreven als iets zichtbaars of tastbaars, maar als iets wat een plundering aanricht, zoals plunderaars dat doen die ’s middags een aanval doen (Jer. 6:4; 15:8; 20:16). Er kan redelijkerwijs worden aangenomen dat het een bijzonder besmettelijke, epidemische gesel is die veel slachtoffers op het ziekbed werpt en van het leven berooft.
23. Wat is de hier bedoelde „middag”, en wat is het „verderf” dat gedurende die middag „een gewelddadige plundering” aanricht?
23 De „middag” wordt hier in een wereldse betekenis gebruikt. Het heldere licht is de zogenaamde „verlichting” van het hersentijdperk, het atoomtijdperk, het ruimtevaarttijdperk van deze wereld. Haar leerstellingen en propaganda bogen op menselijk intellectualisme en zijn materialistisch. Degenen die voor een dergelijke indoctrinatie zwichten, worden in geestelijk opzicht in het verderf gestort, aangezien ze in strijd is met Gods Woord, zijn aanbidding en zijn Messiaanse koninkrijk. Deze indoctrinatie is derhalve als een pestilentie, en velen geraken in verwarring en verliezen als gevolg van „de tegenstrijdigheden der valselijk zo genoemde ’kennis’” hun geloof (1 Tim. 6:20, 21). Uiteindelijk smaken de slachtoffers de bitterheid van teleurstelling en frustratie. De wereld heeft zich door het menselijke intellectualisme laten inpalmen en plukt hier nu de wrange vruchten van. De helder schijnende natuurgeleerden en de politieke, opvoedkundige en maatschappelijke wetenschapsmensen hebben de ’hitte’ waardoor de wereldse maatschappij wordt gekweld, alleen maar doen toenemen. Met hun godloze leer hebben zij de mentale en morele atmosfeer waarin de huidige maatschappij leeft, verontreinigd.
24. Wanneer werd dat „verderf dat een gewelddadige plundering aanricht op de middag” vooral aan de kaak gesteld, en welke geestelijke verlichting werd er bij wijze van contrast tegenover gesteld?
24 Het geestelijk dodelijke „verderf dat een gewelddadige plundering aanricht op de middag” werd vooral aan de kaak gesteld door de in Openbaring 16:8, 9 beschreven ’vierde plaag’. In 1925, tijdens het congres van Jehovah’s getuigen dat die zomer in Indianapolis, in de Amerikaanse staat Indiana, werd gehouden, werd er een begin mee gemaakt de met deze ’plaag’ gevulde schaal op de „zon” van het menselijke intellectualisme uit te storten. In dat zelfde jaar werd de geboorte van Gods Messiaanse koninkrijk en de uitwerping van Satan en zijn demonen uit de hemel aan de hand van de profetische beschrijving in Openbaring 12:1-13 verklaard. Aldus werd de levenschenkende geestelijke verlichting van Jehovah’s aanbidders bij wijze van contrast tegenover de modernistische wereldwijze verlichting gesteld van degenen die door het „verderf . . . op de middag” van geestelijk leven waren beroofd.
GEESTELIJKE OVERLEVING TE MIDDEN VAN DREIGENDE GEVAREN
25, 26. Wie zijn de „duizend” die „zelfs aan uw zijde vallen”, en in welke betekenis vallen zij, en waarom?
25 Degenen die „in de schuilplaats van de Allerhoogste” wonen en „onder de schaduw zelf van de Almachtige” verblijven, zijn niet bevreesd voor de hierboven beschreven bedreigingen voor het geestelijke leven. De psalmist geeft nu een geloofinspirerende verzekering in de woorden die hij vervolgens tot hen als klasse richt: „Duizend zullen er zelfs aan uw zijde vallen en tienduizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.” — Ps. 91:7.
26 Degenen van wie wordt gezegd dat zij zich ’aan de zijde’ van deze opgedragen aanbidders van Jehovah God bevinden, zijn de mensen van de christenheid en het jodendom, die belijden de God van de bijbel te aanbidden. Zij „vallen” in een geestelijke dood omdat zij zich niet in Jehovah’s plaats van geestelijke zekerheid bevinden. Zij worden derhalve blootgesteld aan de geestelijk doodaanbrengende dingen die door de psalmist worden beschreven: aan „iets angstwekkends in de nacht” van de aarde, de vliegende pijl van de dag, de in het donker rondwarende pestilentie en het „verderf dat een gewelddadige plundering aanricht op de middag”. Zij hebben God niet werkelijk tot hun krachtige „toevlucht” gemaakt.
27. Wie zijn de „tienduizend” die „aan uw rechterhand” vallen?
27 Alsof duizend tegenover één als contrast niet groot genoeg is, zegt de psalmist dat er „tienduizend aan uw rechterhand” zullen vallen. Evenals in het geval van de Almachtige God, duidt de „rechterhand” op de krachtigste hand en zijde (Ps. 98:1). Degenen aan wie wij een sterkere geestelijke weerstand hebben moeten bieden, wegens hun grotere religieuze kracht, zullen dus als slachtoffers vallen, aangezien zij niet bestand zijn tegen wereldsgezindheid, modernisme, antireligieuze propaganda, populaire theologie en door demonen geïnspireerde religieuze leerstellingen en praktijken. Zij zijn hier niet door de hulp van Gods geest immuun voor geworden.
28. Hoe is het letterlijk in vervulling gegaan dat tienduizend aan de rechterhand van het gezalfde overblijfsel zijn gevallen, en wie heeft God als metgezellen van het overblijfsel verwekt?
28 Wanneer wij thans het aantal van het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël — ongeveer tienduizend — tegenover de miljarden leden van het religieuze Babylon de Grote stellen, blijken er inderdaad letterlijk tienduizend aan de rechterhand van dit overblijfsel van het „zaad” van Gods „vrouw” gevallen te zijn (Openb. 12:17). Maar in plaats van die tienduizenden die aan de rechterhand van dit overblijfsel in een geestelijke dood zijn gevallen, heeft Jehovah God een „grote schare” van met schapen te vergelijken gelovigen verwekt die hun leven door bemiddeling van Jezus Christus, de Voortreffelijke Herder, aan Jehovah God hebben opgedragen (Openb. 7:9-17; Joh. 10:16; Matth. 25:31-46). Jehovah heeft dezen vooral sinds het jaar 1935 als metgezellen van het overblijfsel verwekt. Thans loopt hun aantal in de honderdduizenden, zodat er nu ruim twee miljoen christelijke getuigen van Jehovah zijn die Gods koninkrijk bekendmaken.
29. Tot wie is de vernietigende, geloofverwoestende invloed van wereldse bronnen niet genaakt, maar tot wie wel?
29 De vernietigende, geloofverwoestende invloed van wereldse bronnen is ’genaakt’ of nabijgekomen tot degenen die in geestelijk opzicht zijn gevallen. Maar tot degenen die in Gods plaats van geestelijke zekerheid staan, „zal het niet genaken”. Sinds het naoorlogse jaar 1919 G.T. heeft het overblijfsel de door de Grote Geneesheer, Jehovah God, verschafte geestelijke genezing aanvaard (Ps. 103:1-3). De christenheid heeft dit echter niet gedaan, zoals was voorzegd in Jesaja 6:9-12 en Matthéüs 13:14, 15. Dientengevolge zwichten de meer dan een miljard leden van de christenheid voor de in geestelijk opzicht verderfelijke invloed en druk van deze door en door zieke wereld. God heeft zijn overblijfsel en de „grote schare” van hun christelijke metgezellen echter immuun gemaakt. God laat niet toe dat de wereldse besmetting tot hun plaats van geestelijke immuniteit nadert. Doordat zij gehoorzaam in Gods „schuilplaats” blijven, zijn zij veilig en blijven zij gezond.
30, 31. (a) Van welke vergelding, die op de juiste tijd geschiedt, zullen degenen die „in de schuilplaats van de Allerhoogste” zijn, getuige zijn? (b) Hoe en waarom ontvangen zulke personen vergelding?
30 Na vele jaren vol vertrouwen „in de schuilplaats van de Allerhoogste” gewoond te hebben, hebben het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël en in de laatste tijd ook de „grote schare” van hun medegetuigen de waarheidsgetrouwheid opgemerkt van wat de geïnspireerde psalmist vervolgens zegt: „Slechts met uw ogen zult gij toekijken en de vergelding zelf aan de goddelozen zien.” — Ps. 91:8.
31 Het is duidelijk dat de Allerhoogste God degenen die in Zijn „schuilplaats” zijn, hier niet rekent onder de „goddelozen”, die buiten zijn en deel uitmaken van deze goddeloze wereld. Vooral thans, tegen het einde van dit ten ondergang gedoemde samenstel van dingen, plukken degenen die zich aan de wegen van deze goddeloze wereld hebben overgegeven, als vergelding de vruchten van hun handelwijze. De wereldlingen ontvangen een passende vergelding nu hun problemen op politiek, commercieel, moreel, maatschappelijk en religieus terrein toenemen. Zij oogsten wat zij hebben gezaaid. De hedendaagse maatschappij, die zeer toegeeflijk is geworden met betrekking tot de zogenaamde „nieuwe moraal”, de „seksuele revolutie”, kan de seksueel perverse personen er niet voor behoeden ’in zichzelf de volledige vergelding te ontvangen die hun voor hun dwaling toekomt’. — Rom. 1:27; Luk. 21:25, 26.
32. Tussen wie zien degenen die zich in de „schuilplaats” bevinden, nu reeds, vóór de „grote verdrukking”, het verschil, wat de gevolgen betreft?
32 De wereldwijze personen vallen ten prooi aan hun eigen plannen. Degenen die de wijsheid van Gods Woord verworpen hebben en zich hebben blootgesteld aan Satans kuiperijen, zijn het slachtoffer geworden van „elk onrechtvaardig bedrog voor degenen die vergaan, als een vergelding omdat zij de liefde voor de waarheid niet hebben aanvaard, opdat zij gered zouden worden” (2 Thess. 2:9, 10). Wanneer Jehovah’s beschermelingen toekijken, zien zij nu reeds, vóór de naderende „grote verdrukking”, het verschil, wat de gevolgen betreft, „tussen een rechtvaardige en een goddeloze, tussen iemand die God dient en iemand die hem niet heeft gediend”. — Mal. 3:18.
[Illustratie op blz. 169]
„Zijn trouw zal een groot schild . . . zijn”
[Illustratie op blz. 173]
EVOLUTIE
SPIRITISME
DRUGMISBRUIK
NATIONALISME
MATERIALISME
AANBIDDING van de WETENSCHAP
„NIEUWE” SEKSUELE MORAAL
„HOGERE KRITIEK” op de BIJBEL
[Illustratie op blz. 175]
Vooral sinds het jaar 1935 heeft Jehovah een „grote schare” als metgezellen van het overblijfsel verwekt. Thans loopt hun aantal in de honderdduizenden, zodat er nu ruim twee miljoen christelijke getuigen van Jehovah zijn die Gods koninkrijk bekendmaken